ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ0243

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/90046 DK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering van douanerechten en bewijsvoering bij douane-entrepot

In deze zaak gaat het om de navordering van douanerechten bij belanghebbende, die beschikt over verschillende douanevergunningen, waaronder voor het beheer van een douane-entrepot type C-sum. Tijdens een controle door de douane werd een vermis vastgesteld in het entrepot van belanghebbende. Belanghebbende stelt dat voor de goederen een creditering van 50% heeft plaatsgevonden en dat deze goederen zijn doorgeleverd aan een afnemer in Frankrijk. De Douanekamer oordeelt dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de vergunningseisen, waardoor een douaneschuld is ontstaan. Tijdens de zitting is een compromis bereikt waarbij de uitnodiging tot betaling is verminderd tot € 352.181,40. De inspecteur had eerder een hogere douanewaarde vastgesteld, maar de accountant van de Belastingdienst concludeerde dat een creditering van 50% aannemelijk was. De Douanekamer heeft het beroep gegrond verklaard en de eerdere uitspraak vernietigd, waarbij de inspecteur is opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 29 juni 2004.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. DK 01/90046 (voorheen: 0046/2001 TC)
de dato 29 juni 2004
1. De procedure
1.1. Op 30 januari 2001 is een beroepschrift ingekomen bij de Tariefcommissie te Amsterdam van mr. A. en mr. B van C Belastingadviseurs te Y, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid L B.V. te O, belanghebbende, en aangevuld bij brief van 18 april 2001. Het beroepschrift is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst Douanepost E (hierna: de inspecteur) van 3 januari 2001, kenmerk ..., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de uitnodiging tot betaling, kenmerk ...van 27 juni 2000 voor € 704.362,90 aan douanerechten, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de secretaris van de Tariefcommissie een griffie-recht van € 450,-- geheven.
De inspecteur heeft op 24 augustus 2001 een verweerschrift ingediend.
1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.4. Ter zitting van 14 januari 2003 van de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) zijn verschenen namens belanghebbende mr. A alsmede mr. D en namens de inspecteur mr.M. tot bijstand vergezeld van mr. N en J.
Beide partijen hebben een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
De Douanekamer heeft het onderzoek ter zitting geschorst en belanghebbende verzocht nadere inlichtingen te verstrekken, hetwelk belanghebbende heeft gedaan bij brief van 3 juni 2003. De inspecteur heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, bij brief van 12 juni 2003 gereageerd. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 3 juli 2003, van welke brief door de griffier een afschrift aan de inspecteur is gestuurd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 2 december 2003. Aldaar zijn toen namens belanghebbende verschenen mr. D en S. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. M, J en G RA.
2. De feiten
2.1. Belanghebbende exploiteert een expeditiebedrijf in O. Zij beschikt over een vergunning voor het beheer van een douane-entrepot van het type C SUM, als bedoeld in artikel 504, derde gedachtestreepje, van de Uitvoeringsverordening Communautair Douanewetboek (hierna: UCDW). Daarnaast beschikt zij over een zogeheten vergunning “toegelaten afzender”, als bedoeld in artikel 398 van de UCDW en een zogeheten vergunning “toegelaten geadresseerde” als bedoeld in artikel 406 van de UCDW. Op de locatie H 30 heeft belanghebbende goederen opgeslagen ten behoeve van het kleding/mode concern K (USA) ( hierna K.).
2.2. In de bij de onder 2.1. genoemde vergunning “douane-entrepot type C SUM” behorende voorwaarden en bepalingen is onder meer het volgende opgenomen:
“Bijlage 2. Procedures
I. Plaatsing van goederen onder het stelsel
(…)
c. Domiciliëringsprocedure
De domiciliëringsprocedure wordt toegepast overeenkomstig de bepalingen, opgenomen in artikel 76 CDW en de artikelen 269, lid 2, 270 en 272 tot en met 274 TVo. CDW.
(…)
In de administratie schrijft de entreposeur de goederen in. De entreposeur moet alle documenten die moeten worden overgelegd als voorwaarde voor de toepassing van de bepalingen die gelden voor het plaatsen van goederen onder het stelsel, vanaf het moment van de kennisgeving ter beschikking houden van de douaneautoriteiten.
(…)
II. Inschrijving voorraadadminstratie
De inschrijving van de onder het stelsel van douane-entrepots geplaatste goederen in de voorraadadministratie moet plaatsvinden op het tijdstip waarop de goederen metterdaad in het entrepot worden ingeslagen aan de hand van de gegevens die door het controlekantoor of het kantoor van plaatsing zijn erkend of toegelaten.
(…)
IV. Aanzuivering van het stelsel
Het stelsel van douane-entrepots wordt aangezuiverd door de goederen een nieuwe toegestane douanebestemming te geven.
(…)
V. Aanzuivering voorraadadministratie
De inschrijving in de voorraadadminstratie van de gegevens betreffende de aanzuivering van het stelsel moet plaatsvinden:
- uiterlijk op het tijdstip van uitslag van de goederen uit de ruimten van het douane-entrepot, wanneer een van de vereenvoudigde procedures wordt toegepast;
- op het tijdstip waarop de goederen worden vrijgegeven na de indiening van de aangifte voor een douanebestemming in de andere gevallen.”
2.3. In de periode februari-maart 2000 is door de Belastingdienst een controle ingesteld bij belanghebbende. Tijdens deze controle is een vermis in belanghebbendes entrepot geconstateerd. Belanghebbende kent aan elke aangifte tot plaatsing in haar entrepot een uniek expeditienummer toe. De expeditienummers 0..708 en 0..828 hebben betrekking op aangiften tot plaatsing in belang-hebbendes entrepot van 19 oktober 1998 en 9 november 1998. Tijdens de controle is geconstateerd dat de desbetreffende goederen zich niet meer onder het stelsel van douane-entrepots bevonden. In de onderliggende dossiers van belanghebbende inzake evengenoemde expeditienummers zijn opgenomen T-documenten ten behoeve van het vervoer van de goederen naar het entrepot en een tweetal facturen, beide gedateerd 16 oktober 1998, en voor “diverse Damenkleider”. Deze facturen zijn afkomstig van T te Zwitserland en gericht aan K te O (NL).
Op de facturen staat onder meer het volgende vermeld:
1. “Rechnung Zürich, 16.10.1998
diverse Damenkleider USD 1.180.219,30
gehen an den Lieferanten zurück
2646 Teile am Bügel
652 Teile verpackt in 17 Kartons
Ursprungsland: diverse”
2. “Rechnung Zürich, 16.10.1998
diverse Damenkleider USD 1.168.784,90
gehen an den Lieferanten zurück
1626 Bügel
18 Kartons
Ursprungsland: diverse”
2.4. De onder 2.3. genoemde goederen betreffen incourante of beschadigde goederen die zijn teruggenomen door K en vervolgens tegen een verminderde prijs binnen de Europese Gemeenschap zijn verkocht aan een opkoper te weten X te R in Frankrijk. Belanghebbende heeft in dit verband onder meer de volgende stukken overgelegd:
- een fax van 23 juni 1998 van John I, K, aan Trudie G, T, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“We would like to offer our support to T by alleviating the K Collection and Signature past season stock level as discussed. We propose that K take a return of units worth approximately $ 2,300.0 and credit T with 50% of the dollar value ($ 1,150.0), based on the following schedule: (…).”
In deze fax wordt voorts nog ingegaan op de voorwaarden waaronder T de exclusieve verkooprechten heeft kleding van K te verkopen.
- een fax van 25 augustus 1998 van Janet A, K aan Trudie G, T, waarin onder meer het volgende is opgenomen
“I have reviewed the women’s stock list which you are proposing to return. I am able to accept $ 2,086,715.03 USD worth of the merchandise credited to you at 50% less than the wholesale cost listed.”
- een email van 18 december 1998 van Tracey D, Interior Operations Manager K aan Z, Managing Director/European Operations K, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“In regard to the entry of the recent T return into physical inventory as damaged category styles, it has been approved. Could you please confirm that the only divisions effected by this return are Co. 05 divisions 10, 11, 30 and Co. 07 division 10.”
- een email van 22 december 1998 van Tracey D aan Z waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Again, I would like to ensure that these styles are valid for plant 35 so if you could you please confirm the company and divisions effected by this return. I believe that they are Company 05 divisions 10, 11 and 30, Company 07 division 10.”
- een aantal “FINISHED GOODS INVENTORY SHEET” van “PLANT 35”, “COMPANY 5”, “DIVISION 10” en “11” inzake 7728 kledingstukken;
- een orderbevestiging van 2 december 1999 van Alex S,van K, aan S van X waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Thank you for your recent orders. (…) The acknowledgement order-reports from our Sales-dept. is to be used as a pro forma-invoice.
Division Ordernr Amount in US.Dollars
10 642567 73.848,24
10 642735 9.553,23
11 642561 41.096,61”
- een drietal facturen van 19 februari 1999 van K aan X voor een totaal bedrag van $ 124.498,08 inzake 7728 kledingstukken.
2.5. Op 27 juni 2000 heeft de inspecteur aan belanghebbende de litigieuze uitnodiging tot betaling uitgereikt. In de toelichting bij deze uitnodiging tot betaling deelt de inspecteur mee dat er zijns inziens geen causaal verband bestaat tussen de binnengebrachte goederen en de goederen die verkocht zijn aan X te R te Frankrijk. De uitnodiging tot betaling is berekend op basis van de op de facturen van T vermelde waarde van $ 1.168.784,90 + $ 1.180.219,30 = $ 2.349.004,20.
2.6. Belanghebbende heeft op verzoek van de Douanekamer bij brief van 3 juni 2003 nadere stukken overgelegd inzake haar stelling dat voor de onder 2.3. genoemde goederen een creditering van 50% heeft plaatsgevonden. Deze stukken betreffen onder meer:
- Customer Credit Requests;
- K verkoopfacturen voor de desbetreffende goederen;
- K creditfacturen voor de desbetreffende goederen;
- Rapport van de ‘Accounts Receivable’.
Ter toelichting heeft belanghebbende onder meer het volgende opgemerkt:
“Het Customer Credit Request is in feite een tellijst waarop wordt aangetekend welke producten zijn retourgekomen.(…) In bijlage B zijn kopieën opgenomen van de originele verkoopfacturen van N aan T voor de producten die door T voor retour zijn aangeboden en zijn vastgelegd op het Customer Credit Request met nummer 012172. (…) In bijlage C zijn kopieën opgenomen van de creditfacturen van N aan T voor de producten die van T retour zijn gekomen zoals vastgelegd op de Customer Credit Requests. In bijlage C1 zijn de creditfacturen opgenomen die zijn gerelateerd aan het Customer Credit Request met nummer 01272. (…) In Bijlage D is een uitdraai opgenomen van ‘Accounts Receivable’ ten aanzien van T (…).”
2.7. Naar aanleiding van de door belanghebbende nader overgelegde stukken heeft de inspecteur een collega verzocht te onderzoeken of deze stukken voldoende aanknopingspunten bevatten om de stelling van belanghebbende dat de werkelijke creditering aan T slechts de helft bedraagt van het bedrag dat als waarde is vermeld op de onder 2.3. genoemde facturen aannemelijk te achten. Deze collega - een register-accountant van de Belastingdienst Douane - heeft de inspecteur op 6 mei 2003 onder meer als volgt bericht:
“Conclusie
Hoewel uit het voorgaande blijkt dat het geheel omgeven blijft door onduidelijkheden en de aangevoerde bewijzen slechts ten dele aansluiten op de stelling van C, ben ik van mening dat haar stelling wel aannemelijk is. Ik baseer mij hierbij op het feit dat er volgens het accounts receivable in 1998 in totaal slechts voor ruim $ 1.2 miljoen aan crediteringen hebben plaatsgevonden. Ik acht het derhalve aannemelijk dat de in de UTB gehanteerde douanewaarde van $ 2.086.715 nooit daadwerkelijk aan T is betaald. Derhalve adviseer ik u aan de Douanekamer kenbaar te maken dat u thans voldoende aannemelijk gemaakt acht dat er een creditering heeft plaatsgevonden van (ongeveer) 50% van de aanvankelijke waarde van $ 2.086.715 en dat derhalve de schuld kan worden vastgesteld op f. 312.857. ”
2.8. De inspecteur heeft de Douanekamer bij brief van 12 juni 2003 bericht dat hij belanghebbende niet geslaagd acht in diens bewijsvoering dat de bestreden uitspraak onjuist is. De inspecteur stelt dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat een creditering van 50% van het bedrag vermeld op de facturen van 16 oktober 1998 heeft plaatsgevonden.
3. Het geschil
In geschil is of de inspecteur in het kader van de navordering de douanewaarde tot het juiste bedrag heeft vastgesteld.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Belanghebbende is met de inspecteur van mening dat met betrekking tot de uitgeslagen goederen douanerechten zijn verschuldigd. Bij de bepaling van het bedrag van de douaneschuld is de inspecteur echter uitgegaan van een onjuiste grondslag. Belanghebbende voert aan dat de douanewaarde bepaald moet worden op basis van de transactie tussen K en de Franse afnemer X te Frankrijk. De inspecteur miskent dat de uit Zwitserland van T afkomstige goederen dezelfde zijn als de aan X geleverde goederen.
4.2. Belanghebbende voert primair aan dat zij de mogelijkheid heeft om voor het bepalen van de douanewaarde te kiezen voor de transactie tussen Karan en X. Subsidiair stelt belanghebbende dat de uitslag uit het entrepot heeft plaatsgevonden in het kader van de transactie tussen haar en X; er bestaat geen causaal verband tussen de uitslag en de transactie met T; derhalve dient voor het bepalen van de douanewaarde alsnog te worden uitgegaan van de transactie met X. Meer subsidiair stelt belanghebbende dat, zo al uitgegaan zou moeten worden van de transactie tussen K en T, de eventuele aanvullende voorwaarden die K stelt voor het terugnemen van de goederen, niet te kwantificeren zijn en al zeker niet kunnen worden vastgesteld op 50% van het bedrag vermeld op de facturen van 16 oktober 1998 en de waarde derhalve niet in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel b van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) kan worden vastgesteld. Gelet op de instructie van de Staatssecretaris zoals deze is vervat in het Handboek Douane dient alsdan de transactie met X alsnog maatgevend te zijn. Meer subsidiair stelt belanghebbende dat zo de transactie met X niet direct als basis kan dienen voor het bepalen van de douanewaarde in ieder geval geldt dat deze transactie soortgelijke goederen in de zin van artikel 30, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW betreft en uit dien hoofde relevant is voor het bepalen van de douanewaarde. Tot slot merkt belanghebbende op dat zo al uitgegaan moet worden van de prestatie tussen K en T er sprake is van aanvullende voorwaarden die niet te kwantificeren zijn hetgeen betekent dat de douanewaarde slechts met redelijke middelen als bedoeld in artikel 31 van het CDW kan worden vastgesteld. Dat leidt er eveneens toe dat de transactie met X als basis dient te worden genomen. Belanghebbende concludeert dat de uitnodiging tot betaling verminderd dient te worden tot € 31.685.
4.3. Ter zitting van 14 januari 2003 heeft belanghebbende nogmaals aangegeven dat niet in geschil is dat er sprake is geweest van een onregelmatige uitslag met betrekking tot de twee zendingen die zijn teruggekomen van T, Zwitserland. Om de verschuldigde douanerechten te kunnen bepalen dient de douanewaarde te worden vastgesteld. De transactie met X zou maatgevend moeten zijn voor het bepalen van de douanewaarde en niet de transactie met T. Desgevraagd geeft belanghebbende aan dat de hoeveelheden kledingstukken die zijn teruggenomen van T en de hoeveelheden die zijn verkocht aan X wellicht niet overeenkomen. Belanghebbende is mogelijk met betrekking tot de uitslag niet zo precies geweest. Met betrekking tot de transactie met T geldt dat K ervoor heeft gekozen de partij terug te nemen waarbij 50% van de oorspronkelijke factuurwaarde zou worden gecrediteerd. Vervolgens heeft T de goederen geretourneerd onder vermelding van de oorspronkelijke factuurprijs. Daarna hebben crediteringen van de rekening van T plaatsgevonden ter hoogte van 50% van de bedragen zoals opgenomen op de pro-forma facturen. Uit de administratie blijkt weliswaar geen directe relatie met de aan X verkochte kledingstukken en de teruggenomen goederen van T maar er is wel allerlei correspondentie overgelegd waaruit valt af te leiden dat dat verband er wel is. Uit de administratie blijkt in ieder geval dat er een creditering van 50% heeft plaatsgevonden. Uit alle stukken blijkt dat K dergelijke afspraken maakt. In alle redelijkheid is aannemelijk gemaakt en onderbouwd wat de gang van zaken is geweest. Belanghebbende kan zich erin vinden dat de bedragen die vermeld worden op de twee facturen van T van 16 oktober 1998 uitgangspunt vormen voor de bepaling van de douanewaarde, met vervolgens een creditering van 50%. Nagegaan zal worden of in de administratie van K nadere stukken ter onderbouwing van dit standpunt kunnen worden gevonden.
4.4. Bij brief van 3 juli 2003 heeft belanghebbende meegedeeld van mening te zijn dat zij met de bij de brief van 3 juni 2003 nader overgelegde stukken, vermeld onder 2.6., voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de onder 4.3. genoemde creditering van 50% heeft plaats-gevonden. Belanghebbende concludeert subsidiair tot vermindering van de uitnodiging tot betaling tot € 312.857.
4.5. Ter zitting van 2 december 2003 heeft belanghebbende aangegeven dat zij in het kader van een compromis akkoord gaat met vermindering van de uitnodiging tot betaling tot € 352.181,40 zijnde de helft van het bedrag van de oorspronkelijk uitgereikte uitnodiging tot betaling. Haar stellingen behoeven derhalve geen behandeling meer. Belanghebbende geeft voorts aan in het kader van het compromis af te zien van een proceskostenvergoeding.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De inspecteur stelt zich op het standpunt hij dat voor het bepalen van de douanewaarde terecht is uitgegaan van de facturen van 16 oktober 1998 met betrekking tot de transactie tussen K en T, welke facturen zich bevonden in de dossiers van belanghebbende inzake de inslagen van de desbetreffende kleding in het entrepot Vaststaat dat er een vermis is geconstateerd van de op 19 oktober 1998 en op 9 november 1998 ingeslagen goederen en niet in geschil is dat belanghebbende schuldenaar is. Belanghebbende is tekortgeschoten in het toezicht op de goederen. De bewijslast inzake de identiteit van de goederen die ontbreken, volgens de inspecteur in zeer sterke mate bij belanghebbende te liggen. Volgens de begeleidende facturen hadden de goederen een waarde van $ 2.349.004,20. Als de inspecteur een schatting maakt van het aantal mogelijk aanwezige kledingstukken komt hij op ongeveer 5700. Dat betekent dat prijs per stuk ongeveer $ 412 bedraagt. De goederen zouden vervolgens zijn verkocht aan X voor in totaal $ 124.498; dat betekent dat de goederen voor ongeveer 5% van de aanvankelijke waarde zouden zijn verkocht; dat lijkt de inspecteur uitermate onwaarschijnlijk. Met betrekking tot de waarde vermeld op de facturen van 16 oktober 1998 geldt dat niet voldoende duidelijk is of een creditering van 50% heeft plaatsgevonden. Een aanwijzing hiervoor zou de fax van 25 augustus 1998 kunnen zijn. De inspecteur concludeert primair tot handhaving van de uitnodiging tot betaling en subsidiair tot vermindering tot € 312.857.
5.2. Ter zitting van 14 januari 2003 heeft de inspecteur aangegeven voor de bepaling van de douanewaarde uit te zijn gegaan van de facturen van 16 oktober 1998. Belanghebbende heeft onvoldoende aangetoond dat de goederen die zijn verkocht aan X dezelfde zijn als de goederen die op 19 oktober 1998 en op 9 november 1998 onder het stelsel van douane-entrepots zijn geplaatst. Ook met betrekking tot creditering van 50% die zou hebben plaatsgevonden geldt dat de bewijslast ter zake bij belanghebbende ligt. Vooralsnog zijn er onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat een dergelijke creditering heeft plaatsgevonden. Desgevraagd beaamt de inspecteur dat de prijs van de teruggenomen goederen erg hoog is doch hij voert daarbij aan dat het dure merkkleding betreft. Uitgangspunt voor de bepaling van de douanewaarde vormen de bedragen die vermeld staan op de facturen van 16 oktober 1998; belanghebbende zal nog nadere stukken moeten overleggen om aannemelijk te maken dat een creditering van 50% heeft plaatsgevonden.
5.4. De inspecteur heeft de Douanekamer bij brief van 12 juni 2003 bericht dat hij persisteert in zijn eerder ingenomen standpunt en belanghebbende niet geslaagd acht in diens bewijsvoering dat de bestreden uitspraak onjuist is.
5.5. Ter zitting van 2 december 2003 heeft de inspecteur aangegeven dat in deze zaak op belanghebbende een verzwaarde bewijslast ligt omdat belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan. Desgevraagd heeft J - de registeraccoutant die op verzoek van de inspecteur het onderzoek inzake de nader door belanghebbende overgelegde stukken heeft uitgevoerd - verklaard van mening te zijn dat hij het aannemelijk acht dat een creditering van 50% heeft plaatsgevonden. Hij acht in ieder geval niet aannemelijk dat de transactiewaarde $ 2.086.715 bedraagt. In zoverre is een heffing op basis van dit bedrag niet redelijk. De inspecteur is van mening dat gelet op artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op belanghebbende een verzwaarde bewijslast ligt. Hij acht belanghebbende er niet in is geslaagd het van haar gevergde bewijs te leveren. De inspecteur is evenwel bereid bij wege van compromis akkoord te gaan met een heffing van
€ 352.181,40. Hij neemt daarbij in aanmerking de verklaring van de accountant te dezer zake en de omstandigheid dat hij, ook ingeval van een verzwaarde bewijslast, de hoogte van het belastingbedrag op grond van een redelijke schatting dient vast te stellen.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. Vaststaat dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de bepalingen die zijn opgenomen in de vergunning voor het beheer van een douane-entrepot. Niet bijgehouden is, op welke wijze de op 19 oktober 1998 en op 9 november 1998 onder het stelsel van douane-entrepots gestelde goederen zijn uitgeslagen. Tussen partijen is niet in geschil dat ter zake van deze goederen een douaneschuld is ontstaan en dat belanghebbende ter zake schuldenaar is. De Douanekamer zal partijen hierin volgen nu dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en ook overigens wordt gedragen door de hiervoor omschreven omstandigheden. Partijen zijn bij wege van compromis ter zitting van 2 december 2003 overeengekomen dat de uitnodiging tot betaling dient te worden verminderd tot € 352.181,40 (€ 159.812,95), welk bedrag - ook naar het oordeel van de Douanekamer - in de gegeven omstandigheden redelijk kan worden geacht.
7. De proceskosten
Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven af te zien van een vergoeding van proceskosten. Derhalve acht de Douanekamer geen termen aanwezig de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten.
8. De beslissing
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
- vermindert de uitnodiging tot betaling tot € 159.812,95;
- wijst de Staat der Nederlanden aan het griffierecht ad € 204,20 aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus vastgesteld op 29 juni 2004 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, H.J. Bokhorst en mr. E.M. Vrouwenvelder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, griffier.
De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.