ECLI:NL:GHAMS:2004:AP4597

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3037
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid en douaneschuld bij onttrekking aan douanetoezicht

In deze zaak heeft de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam op 8 juni 2004 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het beroep van belanghebbende, een vennootschap die betrokken was bij een douanegeschil. Het beroep was ingesteld door A, die zowel voor belanghebbende als voor een zusteronderneming werkzaam was. De Douanekamer oordeelde dat het beroep ontvankelijk was, ondanks de betrokkenheid van een andere rechtspersoon, C1 B.V., omdat A de belangen van beide partijen vertegenwoordigde.

De kern van het geschil betrof de vraag of de belastingbedragen die aan belanghebbende waren opgelegd, terecht waren geheven. De inspecteur had douanerechten en omzetbelasting opgelegd, evenals een verzuimboete, omdat een goed dat onder de regeling douane-entrepot was geplaatst, niet meer aanwezig was. De Douanekamer concludeerde dat het goed aan het douanetoezicht was onttrokken, wat leidde tot de douaneschuld. Belanghebbende had niet aangetoond dat het goed op reguliere wijze was uitgeslagen, en de inspecteur had terecht de heffing van douanerechten en omzetbelasting opgelegd.

De Douanekamer oordeelde dat belanghebbende als douaneschuldenaar moest worden aangemerkt, omdat zij verantwoordelijk was voor de goederen in het douane-entrepot. De opgelegde verzuimboete werd ook als terecht beschouwd, aangezien er sprake was van een vermis in het douane-entrepot. De uitspraak van de Douanekamer was dus in het voordeel van de inspecteur, en het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard. De beslissing werd openbaar uitgesproken en belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 02/3037 DK
de dato 8 juni 2004
1. De procedure
Op 17 mei 2002 is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen van A. Het beroep is ingediend namens de vennootschap B HF h.o.d.n. C B.V. te Z, hierna belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het Hoofd van het Douanedistrict D (hierna: de inspecteur) van 9 april 2002, kenmerk ............., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de uitnodigingen tot betaling verenigd op één aanslagbiljet, gedagtekend 15 augustus 2001, met kenmerk ......., ten bedrage van ƒ 3.738,-- aan douanerechten,
ƒ 21.002,30 aan omzetbelasting, en ƒ 200,-- aan verzuimboete, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de griffier van de Douanekamer een griffierecht van € 218,-- geheven.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de openbare zitting van de Douanekamer op
10 februari 2004.
Namens de inspecteur is toen verschenen mr. E.
Belanghebbende, bij aangetekende brief met ontvangstbevestiging van 6 januari 2004 op de hoogte gesteld van plaats, dag en uur van de zitting is niet verschenen. Een bevestiging van ontvangst van de oproeping is op 6 januari 2004 op het kantooradres van belanghebbende door één harer medewerkers ondertekend.
2. De feiten
2.1. Belanghebbende heeft op 18 april 2000 op basis van art. 43 van de Verordening (EEG), nr. 2913/92 van de Raad (hierna: CDW) een summiere aangifte gedaan door overlegging van een Generale Verklaring met bijbehorende volglijst Douane 11 met nummer ............. .
Door middel van een verklaring op de voorzijde van de volglijst heeft belanghebbende de daarop vermelde goederen onder de regeling douane-entrepot geplaatst.
2.2. Op 24 april 2001 stelde de douane vast dat de regeling douane-entrepot niet was aangezuiverd voor een deel van de goederen, te weten het op de Douane 11 onder artikel 1 genoemde goed dat daar is omschreven als
“ 1 PCE CONTROL HOUSE FROM GOODWIN BARSBY GOLIAT DH 220”.
Aangezien het goed niet meer aanwezig was, heeft de douane een vermis in entrepot vastgesteld, waarna de douane op de achterzijde van het onder 2.1. genoemde document onder het kopje met de tekst
‘ de volglijst kan als gezuiverd worden aangemerkt behoudens het vermelde bij de volgnummers: 1’, de volgende aantekeningen heeft geplaatst:
“Goederensoort: deel van machine
hoeveelheid: 1
waarde : FL 400.000 (geschatte waarde)
goederencode: 8708.9998.90
nettogewicht: 8000 kg
(b)elasten met : IR – 3,5% OB 19 %
(Aangever geïnformeerd over post 1 op 2/3/2001)”
2.3. Tot de gedingstukken behoren:
- een kopie van de uitnodiging tot betaling naar aanleiding van een invoeraangifte voor de machine van 2 augustus 2000,
- een document T1 van 5 september 2001, nr. ......... met daarop vermeld in vak 31 (onder het kopje colli en omschrijving van de goederen): “ 1 piece goodwin barsby goliat DH 220”,
- een fax van 31 augustus 2001 van de ontvanger van de Goodwin Barsby Goliath DH 220, F S.A.,
- een factuur van de firma G ehf aan F gedateerd 6 april 2000 met nr. 001562, waarop wordt vermeld 1 pc Goodwin Barsby Goliat DH 220 year 1990 (..).
- een factuur van 31 juli 2000 met nr. 1.367 van H & I N.V. aan F waarop o.a. is vermeld:
“conc: Concasseur Goodwin Goliath 47000 kg ex m/s I 25/04/2000 Rotterdam a Overijse” .
- een verklaring met de tekst:
“ Companys name
I hereby declare that this shipment:
J 13.04 REY NL RTM R001 1 PCE GOODWIN GOLIAT was not shipped from P to Rotterdam. For Some mistake C did not ship it. Instead this shipment was shipped with K 25.05 0 IS REY NL RTM R008 1 PCE CONTROL HOUSE FROM GOODWIN BARSEBY GOLIAT DH 220. The Goliat was dismantled.
Signature from shipper.
Pr.pr. G ehf “
- een douane-exemplaar van de D11 gedateerd 18 april 2000 met de tekst ‘opgave van niet ten doorvoer aangegeven goederen behorende tot de generale verklaring (volglijst) met nr. .........’.
Onder punt 1 staat: Schip: “ J ” V.009.
Onder punt 5 staat de volgende tekst:
“Ondergetekende C verzoekt de in dit document omschreven goederen te plaatsen onder het stelsel van douane-entrepots in een entrepot type B HRSBV, identificatienummer .......
Hij neemt de verplichting tot zuivering van dit document over”.
- een verzoek fiat lossing
3. Het geschil
Tussen partijen is in geschil of de sub 1.1. vermelde belastingbedragen terecht van belanghebbende zijn geheven.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Er is geen sprake van onttrekking aan het douanetoezicht. Het onder artikel 1 op de Douane 11 met nummer .........., vermelde goed is abusievelijk twee maal gemanifesteerd op twee verschillende schepen. Het goed is daadwerkelijk binnengekomen als artikel 4 van de Douane 11 met nr. ......... met het ms K, en niet met het ms J, zoals vermeld op de Douane 11 met nr. ......... .
4.2. De betreffende goederen zijn niet in het vrije verkeer gebracht zonder dat de daarvoor benodigde aangiften zijn gedaan. Uit de onder 2.3 genoemde, door belanghebbende overgelegde bescheiden blijkt dat de machine en het ‘control house’ naar België zijn getransporteerd.
Belanghebbende concludeert dat de desbetreffende uitnodigingen tot betaling ten onrechte aan haar zijn gedaan.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Het beroep is ingesteld door C1 B.V., derhalve een andere rechtspersoon met een ander fiscaal nummer dan belanghebbende. Van een machtiging is niet gebleken, zodat C1 B.V. niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar beroep.
5.2. Belanghebbende heeft voor verschillende goederen een summiere aangifte gedaan als bedoeld in artikel 43 van het CDW. Hierbij is ook de Volglijst Douane 11 opgemaakt. Als entrepositaris dient belanghebbende er op basis van artikel 102 van het CDW voor te zorgen dat de goederen tijdens hun verblijf in het douane-entrepot niet aan het douanetoezicht worden onttrokken.
Het onder artikel 1 op de Douane 11 vermelde goed is niet op reguliere wijze uitgeslagen; niet is gebleken dat het goed een nieuwe toegestane douanebestemming heeft gekregen als bedoeld in artikel 89, eerste lid, van het CDW. Hiermee is de onttrekking van het goed aan het douanetoezicht een gegeven, waardoor op grond van artikel 203, eerste lid, van het CDW een douaneschuld is ontstaan. Schuldenaar is dan op basis van artikel 203, derde lid, vierde gedachtenstreepje van het CDW, de persoon die de verplichtingen welke voortvloeien uit de tijdelijke opslag van de goederen of uit het gebruik van de douaneregeling waaronder deze waren geplaatst, dient na te komen. In dit geval is dat belanghebbende.
5.3. De door belanghebbende overgelegde bescheiden overtuigen niet; zij betreffen niet het goed dat onder artikel 1 in de Douane 11 is omschreven. Uit vorengenoemde bescheiden blijkt slechts dat de machine waarvan het ontbrekende goed een onderdeel vormt, de Goodwin Barsby Goliat DH 220, via België bij de ontvanger in Frankrijk is aangekomen. Het ontbrekende goed is niet deze machine maar juist het ‘control house’. Het document T1 van 5 september 2001 met nr. ....... heeft betrekking op de machine en niet op het ‘control house’.
5.4. De onderhavige onttrekking aan het douanetoezicht leidt tot verschuldigdheid van douanerechten en omzetbelasting.
5.5. Indien in een douane-entrepot een vermis wordt bevonden, vormt dit, op grond van art. 39, eerste lid, van de Douanewet een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de entrepositaris een boete van ten hoogste ƒ 200,-- kan opleggen. Nu belanghebbende de entrepositaris was van de partij goederen ter zake waarvan het vermis is vastgesteld, is terecht de verzuimboete opgelegd.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. De rechtsoverwegingen
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
6.1. De uitspraak op het bezwaarschrift is gedaan ten name van “C dhr. A”. Nu het beroep is ingesteld door A, die zowel voor belanghebbende als voor C1 B.V. werkzaam is, kan het ontvankelijk worden geacht.
Ten aanzien van de heffing van douanerechten
6.2. Ingevolge artikel 203, eerste lid, van het CDW ontstaat een douaneschuld bij invoer indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. Nu vaststaat dat het onder artikel 1 op de Douane 11 vermelde goed niet in het douane-entrepot aanwezig was zonder dat het op reguliere wijze was uitgeslagen, is er sprake van een handelen of nalaten, als gevolg waarvan de douaneautoriteiten geen toegang meer hadden tot het ontbrekende goed en de in de communautaire douanewetgeving voorziene controles niet meer konden uitvoeren. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie EG van 1 februari 2001, zaak C-66/99, Wandel, Jur. 2001, blz. I-873 (UTC 2001/61), moet dan ook worden geoordeeld dat het ontbrekende goed aan het douanetoezicht is onttrokken in de zin van artikel 203, eerste lid, van het CDW.
Op grond van artikel 203, derde lid, vierde gedachtenstreepje van het CDW, kan de persoon die de verplichtingen dient na te komen, die voortvloeien uit het gebruik van de douaneregeling waaronder deze waren geplaatst, worden aangemerkt als schuldenaar. Volgens artikel 101 en 102 van het CDW moet belanghebbende als entrepositaris er in het onderhavige geval zorg voor dragen dat de goederen tijdens hun verblijf in het douane-entrepot niet aan het douanetoezicht worden ontrokken. Belanghebbende is daarom terecht als douaneschuldenaar aangemerkt.
6.3. De door belanghebbende overgelegde bescheiden, waaruit naar het oordeel van de Douanekamer niet zonder meer kan worden afgeleid dat deze betrekking hebben op het onderhavige goed, doen aan het ontstaan van de douaneschuld op grond van artikel 203 van het CDW niet af.
Ten aanzien van de heffing van omzetbelasting
6.4. Met betrekking tot de vraag of zich in casu het belastbare feit van invoer in de zin van artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) heeft voorgedaan, heeft het volgende te gelden.
Blijkens artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet is onder meer sprake van invoer bij het in Nederland onttrekken van goederen aan een douaneregime. Uit artikel 18, tweede lid, van de Wet volgt dat onder douaneregime mede wordt verstaan de regeling douane-entrepot, waarvan te dezen sprake is. Hieruit volgt dat voor de heffing van omzetbelasting sprake is van het belastbare feit invoer indien komt vast te staan dat het onderhavige goed in Nederland aan de regeling douane-entrepot is onttrokken.
6.5. In het arrest van 11 juli 2002, zaak C-371/99, Liberexim, Douanerechtspraak 2003/45*, heeft het Hof van Justitie, voor wat het begrip onttrekking in de zin van artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn betreft, verwezen naar de omschrijving, gegeven in het onder 6.2. genoemde arrest Wandel.
Het bepaalde in artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet dient volgens het communautaire recht te worden uitgelegd conform het bepaalde in de Zesde richtlijn, meer in het bijzonder conform artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn.
6.6. Zoals onder 6.2. is overwogen, is de Douanekamer van oordeel dat het onderhavige goed aan het douanetoezicht is onttrokken. Nu het goed in Nederland onder de regeling douane-entrepot is geplaatst en het ontbreken van het goed hier te lande is vastgesteld, moet ervan worden uitgegaan dat deze onttrekking in Nederland heeft plaatsgevonden. Derhalve is sprake van het belastbare feit van invoer in de zin van de artikelen 1, onderdeel d, en 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet.
6.7. Op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wet zijn ter zake van de belasting bij invoer de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet van overeenkomstige toepassing.
Tot de bij de wijze van heffing in acht te nemen bepalingen behoren ook die inzake de aanwijzing van de belastingschuldige. Gelet op hetgeen sub 6.2. is overwogen en beslist, is belanghebbende dan ook terecht als belastingschuldige voor de omzetbelasting aangemerkt.
Met betrekking tot de boete
6.8. Belanghebbende heeft noch in haar bezwaarschrift noch in het beroepschrift de opgelegde verzuimboete ten bedrage van ƒ 200,-- bestreden.
Op grond van artikel 39, eerste lid, van de Douanewet vormt, indien in een douane-entrepot of in een vrij entrepot een vermis wordt bevonden, dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de entrepositaris een verzuimboete van ten hoogste ƒ 200,-- kan opleggen. Naar het oordeel van de Douanekamer staat vast dat een vermis is bevonden en is daarom de boete terecht opgelegd. De Douanekamer acht de boete ook passend en geboden.
Conclusie
6.9. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het gelijk aan de inspecteur is, en dat het beroep derhalve ongegrond moet worden verklaard.
7. De proceskosten
De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
8. De beslissing
De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 8 juni 2004 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, J.H. Bokhorst en mr. J.W.M. Tijnagel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, griffier.
De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.