ECLI:NL:GHAMS:2004:AP3630

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5594
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake douanerechten en royalty's bij invoer van schoenen

In deze zaak is in geschil of de inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar tegen een uitnodiging tot betaling van douanerechten. Het beroep is ingediend door de besloten vennootschap C B.V., vertegenwoordigd door A van B, tegen de uitspraak van de inspecteur van 6 september 2002. De inspecteur had het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat de motivering ontbrak. Tijdens de zitting op 1 april 2004 heeft de inspecteur echter verklaard dat het bezwaar alsnog ontvankelijk moet worden geacht, omdat de grieven van belanghebbende hem bekend waren. De Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam heeft deze verklaring overgenomen en het beroep gegrond verklaard.

De zaak betreft de douanewaarde van ingevoerde schoenen, waarbij royalty's aan een derde partij, O, in rekening worden gebracht. De inspecteur had eerder de uitnodiging tot betaling van € 369.951,80 aan belanghebbende uitgereikt, maar de Douanekamer heeft deze beslissing vernietigd. De Douanekamer oordeelt dat de betaling van royalty's een voorwaarde voor de verkoop vormt en dat deze bij de douanewaarde moet worden opgeteld. De Douanekamer heeft de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten, vastgesteld op € 966, en het griffierecht van € 218,-- aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 20 april 2004, en er kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in zaak nr. 02/5594 DK
de dato 20 april 2004
1. De procedure
1.1. Op 1 oktober 2002 is bij Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen van A van B, te Z. Het beroep is ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C B.V. te Y, belanghebbende. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 10 december 2002. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het Hoofd van het Douanedistrict D (hierna: de inspecteur) van 6 september 2002, kenmerk ……, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 5 juli 2002, nummer ……, vermelde bedrag aan douanerechten, groot € 369.951,80, niet-ontvankelijk werd verklaard.
1.2. Van belanghebbende is door de griffier van de Douanekamer een griffierecht van € 218,-- geheven.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer op 1 april 2004. Met deze zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld de zaak met het kenmerk 02/7118 DK.
Namens belanghebbende zijn verschenen A en C. van E van B, vergezeld door F van G (hierna: G). Namens de inspecteur zijn verschenen mr. H, I en mr. J.
Belanghebbende en de inspecteur hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgelezen. De inspecteur heeft van de bij de pleitnota van belanghebbende overgelegde bijlagen kennis kunnen nemen, en heeft zich daarover kunnen uitlaten. De Douanekamer rekent deze pleitnota’s alsmede voornoemde bijlagen tot de gedingstukken.
1.4. Ter zitting heeft belanghebbende een drietal paar schoenen van onderscheidenlijk het merk K, L en M getoond. De inspecteur heeft het schoeisel ter zitting kunnen waarnemen, en heeft zich daarover kunnen uitlaten.
2. De feiten
2.1. Belanghebbende, douane-expediteur, heeft in de jaren 1999 tot en met 2001 in opdracht van N B.V. (hierna: N) diverse aangiften voor het vrije verkeer gedaan van schoeisel, van oorsprong uit diverse landen zoals Macao, de Filippijnen en Zuid-Korea. In dit verband treedt N voor G op als fiscaal vertegenwoordiger met een beperkte vergunning in de zin van artikel 33a van de Wet op de omzetbelasting 1968.
2.2. Door het Landelijk Waardeteam te Rotterdam (hierna: LWT) is een onderzoek ingesteld naar de vaststelling van de door belanghebbende aangegeven douanewaarden, waarvan een verslag is neergelegd in een rapport van 15 maart 2002 met het kenmerk ……. Het rapport luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
“1. INLEIDING
1.1 Reikwijdte van het onderzoek
Het onderzoek betreft de aangegeven douanewaarde bij de invoer van schoenen, van oorsprong uit diverse landen, in de jaren 1999, 2000 en 2001, in opdracht van de importeur G gevestigd in Hong Kong (hierna: G), in de meeste gevallen ten invoer gegeven ten invoer aangegeven door C B.V.
2. BEDRIJFSOMSCHRIJVING
(…)
G is een 100% dochter van O, gevestigd in de USA en handelt in schoenen van het merk K. (…). O heeft haar non-USA fabricage- en distributieactiviteiten over gedaan aan G. De klanten van G zijn gevestigd in West-Europa, Zwitserland en Noorwegen. De goederen worden geleverd aan verbonden verkoopmaatschappijen in verscheidene landen van de EU en aan onafhankelijke verkoopagenten in Frankrijk en Duitsland.
(…)
4. CONSTATERINGEN
(…)
4.2.4. License fee (royalty’s)
G betaalt een bedrag aan royalty’s aan O voor het gebruik van de naam K. Op grond van artikel 32 lid 1 letter c CDW vormt de betaling van een royalty een bijtelelement. Op grond van artikel 157 lid 2 TVo worden royalty’s slechts aan de werkelijk betaalde of te betalen prijs toegevoegd indien de betaling ervan betrekking heeft op de ingevoerde goederen en een verkoopvoorwaarde vormt. In dit geval wordt betaald voor het handelsmerk K en bestaat het te betalen bedrag aan royalty’s uit een percentage van de doorverkoop van de ingevoerde goederen. De betaling van de royalty’s heeft dan ook betrekking op het ingevoerde goed.
G betaalt de royalty niet aan de leverancier, maar aan een derde zijnde O Op grond van artikel 160 Tvo worden de voorwaarden zoals genoemd in artikel 157 lid 2 Tvo geacht te zijn vervuld indien de verkoper of een met deze verbonden persoon de betaling van de koper verlangt.
In Conclusie 24 van het Comité Douanewetboek, afdeling Douanewaarde is een nadere uitleg gegeven om te bepalen of de royalty’s (merkrecht) die aan een derde worden betaald een voorwaarde voor de verkoop vormen. De royalty is in dit geval verschuldigd als gevolg van een overeenkomst tussen G en O. Volgens de licentieovereenkomst (O trademark license agreement) mag G de K trademarks gebruiken zoals is bepaald in de overeenkomst. In Conclusie 24 zijn elementen genoemd die erop kunnen wijzen dat de licentieverlener voldoende rechtstreekse of onrechtstreekse zeggenschap heeft over de fabrikant om de betaling van de royalty’s als een voorwaarde voor de verkoop te beschouwen. De volgende in Conclusie 24 genoemde elementen maken dat in dit geval de betaling van de royalty en voorwaarde voor de verkoop vormt:
- een gedeelte van het assortiment kan worden beschouwd als specifiek voor de licentieverlener. Dit is met name het geval voor schoenen die speciaal voor de skatesport worden gemaakt en de modellenseries “trekking” en “bike”;
- de kenmerken van de goederen en de technologie worden door de licentieverlener bepaald;
- vóór de aanvang van de productie moet G alle ontwerpen, specificaties en twee monsters ter goedkeuring voorleggen aan O Indien goedkeuring wordt verleend om de modellen bij de betrokken fabrikant in productie te geven wordt dit schriftelijk door O bevestigd;
- na goedkeuring mag G geen wijzigingen meer aanbrengen aan het model;
- als O zijn goedkeuring om een bepaalde reden herroept moet G onmiddellijk de productie, verkoop en distributie staken;
- O mag altijd en overal het productieproces inspecteren.
Deze vaststellingen zijn voldoende om de royalty, die wordt betaald voor de genoemde modellen als een voorwaarde voor de verkoop te beschouwen. Op grond van artikel 32 lid 1 letter c CDW, 160 Tvo en Conclusie 24 wordt voldaan aan de voorwaarde voor verhoging van de werkelijk betaalde of te betalen prijs met de aan O betaalde royalty’s.
(…)
6. AFSPRAKEN
Met de adviseur van K is afgesproken, dat de te weinig afgedragen douanerechten over de jaren 1999 tot en met 2001 in één bedrag en rechtstreeks zullen worden nagevorderd bij G. Hiertoe zal het LWT één uitnodiging tot betaling opmaken die zal worden verzonden aan G (via de adviseur).
(…)
7. STANDPUNT BELANGHEBBENDE
(…). Met de bijtelling van de royalty’s is belanghebbende het niet eens. Volgens G is de betaling van de royalty geen voorwaarde voor de verkoop en voldoet derhalve niet aan de voorwaarden van artikel 32 lid 1 letter c CDW juncto 157 lid 2 TVo om in de douanewaarde te worden begrepen.
(…).”.
2.3. Op basis van het onder 2.2. genoemde rapport heeft de inspecteur op 5 juli 2002 de sub 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling aan belanghebbende uitgereikt. Belanghebbende heeft op 12 juli 2002 tegen deze uitnodiging tot betaling schriftelijk bezwaar gemaakt. Op voornoemde datum heeft de inspecteur eveneens een uitnodiging tot betaling, met het kenmerk ……, aan G uitgereikt voor een bedrag van € 369.951,80 aan douanerechten.
2.4. De inspecteur heeft het sub 2.3. genoemde bezwaar bij de sub 1.1. vermelde uitspraak niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak luidt – voorzover hier van belang – als volgt:
“(…)
Beoordeling van het bezwaar
Op 18 juli 2002 heb ik u een ontvangstbevestiging gestuurd waarin ik heb aangegeven dat het bezwaarschrift niet aan de wettelijke eisen voldoet omdat de motivering van uw bezwaarschrift ontbreekt. U bent in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na dagtekening van deze brief dit verzuim te herstellen.
Omdat u op 16 augustus 2002 bovengenoemd verzuim nog niet hersteld had, is een herinneringsbrief aan u gezonden, waarin u alsnog in de gelegenheid bent gesteld om binnen twee weken na dagtekening van deze brief het verzuim te herstellen. Tot op heden heb ik geen reactie van u mogen ontvangen.
(…).”
2.5. Tot de gedingstukken behoort de met G gesloten ‘O Trademark License Agreement’ van 3 juni 1996, met als bijlage ‘Schedule A Licensee Accounting Statement’, alsmede ‘Amendment no. 1 to O Trademark License Agreement’ van 1 juli 1996.
3. Het geschil
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, is voorts in geschil of de inspecteur terecht de onderhavige uitnodiging tot betaling aan belanghebbende heeft uitgereikt.
4. De rechtsoverwegingen
Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat het bezwaar van belanghebbende alsnog ontvankelijk moet worden geacht, omdat de grieven van belanghebbende – zo volgt uit het sub 2.2. aangehaalde rapport – hem genoegzaam bekend waren. De Douanekamer sluit zich hierbij aan.
Voorts heeft de inspecteur ter zitting verklaard zijn verweer tegen het beroep te laten varen. Een en ander leidt ertoe dat het beroep gegrond moet worden verklaard.
5. Proceskosten
De Douanekamer acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) stelt de Douanekamer het bedrag van deze kosten, overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief, vast op 2 (beroepschrift, verschijnen ter zitting) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 322,-- = € 966,--.
6. De beslissing
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep;
- verklaart het sub 1.1. genoemde bezwaar ontvankelijk;
- vernietigt de sub 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten en wijst de Staat der Nederlanden aan deze kosten, groot € 966,--, aan belanghebbende te voldoen;
- gelast de Staat der Nederlanden het griffierecht ad € 218,-- aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus vastgesteld op 20 april 2004 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. M.E. van Hilten en mr. H.J. Bronkhorst, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. T.A.J.S. Hesselink, griffier.
De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoep kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.