ECLI:NL:GHAMS:2004:AP1069

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/04617
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Van Loon
  • mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslagen onroerendezaakbelasting en afvalstoffenheffing door verhuurder van kamers

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 mei 2004 uitspraak gedaan over het beroep van een verhuurder van kamers tegen verschillende aanslagen onroerendezaakbelasting (gebruikers) en afvalstoffenheffing. De belanghebbende, eigenaar van een pand aan de a-straat, had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen die door de gemeente Utrecht waren opgelegd. De aanslagen betroffen de jaren 1999, 2000, 2001 en 2002. De belanghebbende stelde dat hij geen gebruiker was van het pand en dat het onredelijk was om de belasting van hem te heffen, aangezien hij deze kosten niet kon doorberekenen aan de huurders. Het Hof oordeelde echter dat het gebruik door de huurders moest worden aangemerkt als gebruik door de verhuurder, waardoor de aanslagen terecht waren opgelegd. Het Hof bevestigde dat de aanslagen binnen de wettelijke termijn waren opgelegd en dat de gemeente niet hoefde af te zien van heffing onder de door belanghebbende gestelde omstandigheden. De uitspraak van de heffingsambtenaar werd gedeeltelijk vernietigd, waarbij de aanslagen voor de jaren 2000, 2001 en 2002 werden verminderd. De belanghebbende kreeg recht op een proceskostenvergoeding van € 395. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot cassatie binnen zes weken na de verzenddatum.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
uitspraken van de heffingsambtenaar van de gemeente Utrecht, verweerder.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift binnengekomen op 18 juli 2002. Het beroep is gericht tegen de uitspraken van verweerder van 6 juni 2002 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslagen:
voor het jaar 1999 (aanslagbiljet 90021.9, dagtekening 30 november 2001):
afvalstoffenheffing a-straat 1 ƒ 178,08
onroerendezaakbelasting (gebruikers) a-straat 1 ƒ 149,00
voor het jaar 2000 (aanslagbiljet 90022.0, dagtekening 28 februari 2002):
onroerendezaakbelasting (gebruikers) a-straat 1 € 67,00
voor het jaar 2001 (aanslagbiljet 90024.1, dagtekening 28 februari 2002):
afvalstoffenheffing a-straat 2 € 108,91
onroerendezaakbelasting (gebruikers) a-straat 2 € 144,00
onroerendezaakbelasting (gebruikers) a-straat 1 € 90,00
voor het jaar 2002 (aanslagbiljet 90025.2, dagtekening 28 februari 2002):
rioolrechten a-straat 2 € 130,97
rioolrechten a-straat 1 € 130,97 onroerendezaakbelasting (eigenaren) a-straat 2 € 186,44
onroerendezaakbelasting (eigenaren) a-straat 1 € 116,92
onroerendezaakbelasting (gebruikers) a-straat 1 € 93,61.
De aanslagen in de onroerendezaakbelasting (gebruikers) met betrekking tot de onroerende zaak a-straat 1 voor het jaar 1999 en met betrekking tot de onroerende zaak a-straat 2 voor het jaar 2001 werden verminderd met ƒ 100 resp. € 45,38 ter zake van de zogenaamde "Zalmsnip".
1.2. Bij uitspraak van 7 maart 2002 zijn de aanslagen in de onroerendezaakbelasting voor de jaren 2001 en 2002 met betrekking tot de onroerende zaak a-straat 2 verminderd naar aanleiding van een lagere waardevaststelling. Bij de bestreden uitspraken is de aanslag in de afvalstoffenheffing voor het jaar 1999 vernietigd. De overige aanslagen werden gehandhaafd.
1.3. Het beroep van belanghebbende betreft de uitspraken van verweerder die zijn vervat in zijn brieven van 6 juni 2002, en die derhalve betrekking hebben op de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelasting (gebruikers) ter zake van de onroerende zaak a-straat 1. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken van verweerder en van de aanslagen.
1.4. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Daarin wordt geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.5. Ter zitting van 16 mei 2003 zijn verschenen belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van A, en, namens verweerder, mr. B.
1.6. Naar aanleiding van een verzoek van het Hof ter zitting heeft verweerder bij brief van 28 mei 2003 nadere inlichtingen verschaft. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 1 juli 2003. Verweerder is bij brief van 22 juli 2003 ingegaan op de brief van belanghebbende, waarna belanghebbende weer heeft gereageerd bij brief van 24 september 2003. De griffier heeft verweerder een kopie gezonden van deze brief van belanghebbende. Vervolgens hebben beide partijen te kennen gegeven dat zij geen behoefte hebben aan een nadere mondelinge behandeling van de zaak.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende was in de onderhavige jaren eigenaar van de onroerende zaak a-straat 1 (hierna: het pand). Het pand wordt gebruikt voor de verhuur van kamers.
2.2. Naar aanleiding van een door één van de bewoners van het pand in juni 2001 ingediend bezwaarschrift is door verweerder een onderzoek ingesteld, waarbij bleek dat het pand in de onderhavige jaren werd verhuurd aan verschillende personen aan wie onzelfstandige delen van het pand in gebruik waren gegeven. Vervolgens zijn aan belanghebbende de bestreden aanslagen opgelegd.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht de aanslagen heeft opgelegd.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Ter zitting en in de brief van 28 mei 2003 heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld:
- dat met de aanslag voor het jaar 2000 nog de zogenaamde "Zalmsnip" moet worden verrekend;
- dat met de aanslag voor het jaar 2001 nog de zogenaamde "Zalmsnip" moet worden verrekend;
- dat met de aanslag voor het jaar 2002 nog de zogenaamde "Zalmsnip" moet worden verrekend; en
- dat (de in deze procedure niet in het geding zijnde) aanslag in de afvalstoffenheffing ter zake van de onroerende zaak a-straat 2 voor het jaar 2001 moet worden vernietigd.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het pand voor de toepassing van de bepalingen inzake de onroerendezaakbelasting moet worden aangemerkt als één object. Belanghebbende stelt zich evenwel op het standpunt dat de gebruikersbelasting niet van hem kan worden geheven omdat hij geen gebruiker was en dat, voor het geval de wettelijke bepalingen inhouden dat die belasting wel van hem worden geheven, het onredelijk is die belasting nog zo laat van hem te heffen, nu het voor hem in veel gevallen niet meer mogelijk is deze belasting door te berekenen aan de kamerhuurders.
5.2. In het voetspoor van artikel 220b, lid 1, onderdeel b, van de Gemeentewet wordt in de verordeningen inzake de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Utrecht voor de onderhavige jaren bepaald dat gebruik door degene aan wie een deel van een onroerende zaak in gebruik is gegeven wordt aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven. Gelet op hetgeen omtrent het gebruik van het pand in het onderhavige geval vaststaat heeft verweerder terecht belanghebbende aangemerkt al gebruiker van het pand, zodat van hem de gebruikersbelasting kan worden geheven.
5.3. Ingevolge artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet geschiedt de heffing van gemeentelijke belastingen volgens de regels van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Alle aanslagen die hier in geding zijn, zijn binnen die termijn van drie jaar opgelegd, zodat verweerder binnen de door de wet gestelde grenzen is gebleven.
5.4. Verweerder hoefde naar het oordeel van het Hof onder de door belanghebbende gestelde omstandigheden niet van het opleggen van aanslagen aan belanghebbende af te zien. Daarbij merkt het Hof overigens op dat belanghebbende in redelijkheid niet kan volhouden dat het door hem geopperde bezwaar ook opgaat voor de aanslag die in februari 2002 is opgelegd voor het jaar 2002. De omstandigheid dat belanghebbende moeilijkheden kan ondervinden bij het verhalen van de over de andere jaren geheven bedragen op de kamerhuurders, hoeft verweerder niet ervan te weerhouden de belastingen te heffen van degene die deze belasting verschuldigd is. Gesteld noch gebleken is dat verweerder aan belanghebbende toezeggingen heeft gedaan die erop neerkomen dat de gebruikersbelasting niet van hem zou worden geheven. Bovendien heeft verweerder onweersproken gesteld dat in ieder geval met ingang van de aanslagbiljetten voor het jaar 1999 in de bijgevoegde toelichting is gewezen op de wijze van heffing bij kamerverhuur. Aannemelijk is dat belanghebbende begin 1999 bij de ontvangst van de aanslagbiljetten deze toelichting heeft ontvangen, zodat hij daarvan kennis heeft kunnen nemen en daarmee vanaf 1999 rekening had kunnen houden.
5.5. De grief van belanghebbende dat de verordening onredelijk bezwarend is, nu de lagere inkomens zwaarder worden belast en de invordering van de belasting via de doorberekening wordt neergelegd bij de eigenaren van de woningen, kan hem niet baten. De rechter mag niet de billijkheid van de wet toetsen. Voorts gaat het in het onderhavige geval om relatief geringe bedragen. Na toepassing van de lastenvermindering ("Zalmsnip") gaat het bij het onderhavige pand, waarin kennelijk vier huurders woonruimte hebben, om € 0,44 tot €1,00 per huurder per maand.
5.6. Belanghebbende stelt vervolgens dat er strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu hij voor het pand a-straat 2B voor het jaar 2002 niet is aangeslagen in de gebruikersheffing en voor het onderhavige pand wel. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder evenwel niet aannemelijk gemaakt dat hier sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld, en het is verder door belanghebbende niet weersproken, dat belanghebbende in ieder geval in de onderhavige jaren ook wordt aangeslagen voor de gebruikersbelasting ter zake van de onroerende zaak a-straat 2B, nu nummer 2B is begrepen in het object a-straat 2.
5.7. Zoals verweerder nog heeft opgemerkt, dient in drie gevallen nog rekening te worden gehouden met de lastenvermindering, de zogenaamde "Zalmsnip". Dit heeft voor die aanslagen de volgende consequenties.
Ingevolge de voor het jaar 2000 geldende verordening bedraagt de verschuldigde belasting 17 x ƒ 8,75 = ƒ 148,75. Ingevolge het bepaalde in artikel 5, lid 2, van de verordening wordt dit bedrag afgerond naar ƒ 148. Ingevolge artikel 6 van de verordening wordt dit bedrag verminderd met ƒ 100. Verschuldigd blijft ƒ 48 (€ 21,78).
Ingevolge de voor het jaar 2001 geldende verordening bedraagt de verschuldigde belasting 37 x ƒ 5,42 = ƒ 200,54. Ingevolge het bepaalde in artikel 5, lid 2, van de verordening wordt dit bedrag afgerond naar ƒ 200. Ingevolge artikel 6 van de verordening wordt dit bedrag verminderd met ƒ 100. Verschuldigd blijft ƒ 100 (€ 45,38).
Ingevolge de voor het jaar 2002 geldende verordening bedraagt de verschuldigde belasting 37 x € 2,53 = € 93,61. Ingevolge het bepaalde in artikel 6 van de verordening wordt dit bedrag verminderd met € 45,38. Verschuldigd blijft € 48,23.
5.8. Grieven die belanghebbende heeft over de wijze van inning van belastingen door de gemeente Utrecht kan het Hof niet in behandeling nemen; de belastingrechter is te dien aanzien niet bevoegd. Het Hof zal zich daarover dus niet uitspreken.
6. Proceskosten en schade
Nu het beroep van belanghebbende ten dele slaagt, is er aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt het Hof het bedrag van die kosten als volgt. Voor vergoeding komen in aanmerking de reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de mondelinge behandeling, te vergoeden tegen het tarief van openbaar vervoer, laagste klasse, niet taxi. Het Hof bepaalt deze kosten van trein en bus/tram op € 30.
Gelet op de afstand Z - Amsterdam en de daarmee gemoeide reistijd acht het Hof een duur van het verlet van 7 uur redelijk. Het bedrag per uur is door verweerder niet bestreden. Aan verletkosten dient derhalve te worden vergoed € 350.
De verblijfkosten van belanghebbende begroot het Hof in goede justitie op € 15.
Kosten van corresponderen komen volgens de normen van het proceskostenbesluit niet voor vergoeding in aanmerking. Voor zover belanghebbende met zijn desbetreffende claim het oog heeft op kosten die hij heeft moeten maken in de bezwaarfase van de onderhavige procedure en ter zake verzoekt om vergoeding van schade, acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende kosten van betekenis heeft gemaakt. Het gaat om een tweetal eenvoudige bezwaarschriften. Het Hof ziet daarom geen aanleiding voor het toekennen van een schadevergoeding. Voor zover belanghebbende zijn aanspraak mede laat berusten op onjuistheden in de heffing en invordering van belasting door verweerder bij andere aanslagen dan de aanslagen die in deze procedure aan de orde zijn, kan een vergoeding in deze procedure niet worden toegekend.
Het vorenstaande betekent dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding van € 395.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de aanslagen in de onroerendezaakbelasting (gebruikers) voor de jaren 2000, 2001 en 2002;
- vernietigt de uitspraken van verweerder met betrekking tot de aanslagen in de onroerendezaakbelasting (gebruikers) voor de jaren 2000, 2001 en 2002;
- vermindert de aanslag voor het jaar 2000 tot ƒ 48 (€ 21,78);
- vermindert de aanslag voor het jaar 2001 tot ƒ 100 (€ 45,38);
- vermindert de aanslag voor het jaar 2002 tot € 48,23;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het ziet op de aanslag in de onroerendezaakbelasting (gebruikers) voor het jaar 1999;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 395 en wijst de gemeente Utrecht aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen;
- gelast de gemeente Utrecht het betaalde griffierecht van € 29 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 26 mei 2004 door mr. Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.