ECLI:NL:GHAMS:2004:AP0320

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-004754-02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Verheul
  • A. Boersma
  • J. Wildenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor doodslag met veroordeling tot gevangenisstraf en ontzegging rijbevoegdheid na verkeersongeval

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 maart 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van doodslag en poging tot doodslag na een verkeersongeval op 11 augustus 2001, waarbij een inzittende van zijn auto, [slachtoffer 1], om het leven kwam. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor vijf jaar. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld.

Het hof oordeelde dat niet wettig en overtuigend bewezen was dat de verdachte opzettelijk de dood van [slachtoffer 1] had gewild of dat hij de aanmerkelijke kans op de dood van de inzittende had aanvaard. Het hof concludeerde dat de verdachte zich roekeloos had gedragen, maar sprak hem vrij van de primair tenlastegelegde doodslag. Wel werd hij schuldig bevonden aan het subsidiair tenlastegelegde, namelijk het veroorzaken van een verkeersongeval met dodelijke afloop door roekeloos rijgedrag, terwijl hij onder invloed van alcohol en cocaïne verkeerde.

De vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste als gevolg van het overlijden van [slachtoffer 1], werd toegewezen. Het hof legde de verdachte een gevangenisstraf op van vier jaar en zes maanden, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor vijf jaar. Tevens werd bepaald dat de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis had doorgebracht, in mindering zou worden gebracht op de opgelegde gevangenisstraf. Het hof benadrukte de ernst van het feit en de gevolgen voor de nabestaanden van het slachtoffer, en rekende het de verdachte aan dat hij onder invloed van verdovende middelen had gereden.

Dit arrest is gewezen door de negende meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin de rechters M. Verheul, A. Boersma en J. Wildenburg zitting hadden. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 15 maart 2004.

Uitspraak

arrestnummer 925/04
rolnummer 23-004754-02
datum uitspraak 15 maart 2004
tegenspraak
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 13 augustus 2002 in de strafzaak onder parketnummer 13/067342-01 van het openbaar ministerie tegen
[verdachte],
geboren in het [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans u.a.h. gedetineerd in H.v.B. "Schutterswei" te Alkmaar.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 30 juli 2002 en in hoger beroep van 1 maart 2004.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de eerste rechter.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Het hof acht in dit verband met name niet bewezen dat de verdachte zijn gedraging willens en wetens heeft gericht op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], respectievelijk op zwaar lichamelijk letsel bij laatstgenoemde.
Evenmin acht het hof aannemelijk dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat genoemde personen door zijn gedrag het leven zouden laten, respectievelijk dat laatstgenoemde zwaar gewond zou raken, welbewust heeft aanvaard en op de koop toe heeft genomen, nu het naar algemene ervaringsregels niet waarschijnlijk is dat de verdachte eveneens op de koop toe heeft genomen dat hij als gevolg van zijn gedraging zelf ook het leven zou verliezen en er onvoldoende aanwijzingen zijn om die waarschijnlijkheid in het onderhavige geval wel aanwezig te achten.
Bewezengeachte
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 11 augustus 2001 te Amsterdam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (te weten: een personenauto, Ford Sierra) daarmee rijdende over de weg Rijksweg A10 (ringweg Amsterdam) zich zodanig, te weten roekeloos en zeer onvoorzichtig en onoplettend en onachtzaam, heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, te weten [slachtoffer 1], werd gedood,
bestaande dat gedrag hieruit dat hij, verdachte, toen en daar als bestuurder van die personenauto
(nadat hij, achtereenvolgens rijdende in de gemeente Amsterdam en in de gemeente Waterland en in de gemeente Purmerend en vervolgens, terugkerend, rijdende in de gemeente Waterland en in de gemeente Amsterdam, telkens met (zeer) hoge snelheid
- een of meer auto's rechts had ingehaald en
- op zeer korte afstand achter een voor hem rijdende auto was gaan en blijven rijden en
- een weggedeelte bestemd voor het hem tegemoetkomend verkeer had gevolgd en aldus rijdende, gekomen op zeer korte afstand van een hem tegemoetkomende auto, de door hem bestuurde auto op het laatste moment naar rechts had gestuurd en
- tijdens het besturen van zijn auto zich meermalen had omgedraaid en met zijn armen wilde bewegingen naar zijn achterin zittende passagiers had gemaakt)
rijdende met hoge snelheid over de Rijksweg A10 (komende uit de Zeeburgertunnel en gaande in de richting van de Rijksweg A1) een voor hem op de linker rijstrook van die weg rijdende auto rechts heeft ingehaald en vervolgens met een abrupte beweging die door hem bestuurde personenauto naar links heeft gestuurd, bij welke manoeuvre hij de controle over die door hem bestuurde personenauto heeft verloren, waarbij en waardoor die door hem bestuurde personenauto tegen de linker vangrail van die weg en vervolgens met draaiende beweging tegen de rechter vangrail van die weg is gebotst, waardoor en waarbij voornoemde [slachtoffer 1] uit die personenauto is geslingerd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden,
zulks terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, immers bleek bij een onderzoek als bedoeld in genoemd artikel het alcoholgehalte van zijn, verdachtes, bloed 0,85 milligram alcolhol per milliliter bloed te zijn
en
zulks terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, immers verkeerde hij onder zodanige invloed van een stof (te weten cocaïne, waarvan hij wist of redelijkerwijze moest weten dat het gebruik daarvan -al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof- de rijvaardigheid kon verminderen) dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
Hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en degene die schuldig is aan het feit verkeerde in zowel de toestand, bedoeld in artikel 8 eerste lid van die wet, als de toestand, bedoeld in artikel 8 tweede lid van die wet.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte voor het primair tenlastegelegde (doodslag en poging tot doodslag) veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren en ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van vijf jaren.
Tegen dat vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de rechtbank opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft door te handelen als bewezenverklaard zich op de weg uiterst roekeloos en hoogst onverantwoordelijk gedragen, met als uiteindelijk gevolg een verkeersongeval met dodelijke afloop voor een inzittende van zijn auto, [slachtoffer 1], aan wier nabestaanden hierdoor onpeilbaar leed is toegebracht. Dat bij dit verkeersongeval niet meer personen zijn gedood of ernstig gewond geraakt, is een gelukkige omstandigheid die geenszins aan verdachte te danken is.
Het hof rekent het de verdachte in het bijzonder ook aan dat hij in de bewuste ochtend een auto is gaan besturen, nadat hij in de avond en late nacht daarvoor - naar eigen zeggen: stevig - alcohol had gedronken en cocaïne had gebruikt.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 21 januari 2004, is verdachte meermalen eerder ter zake van diverse misdrijven veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van een substantiële duur en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de -in dit geval- maximale duur passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering, [benadeelde partij], heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering van € 1.816,71 tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte tenlastegelegde.
Deze vordering is in eerste aanleg toegewezen.
De benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep haar vordering toegelicht.
De verdachte heeft deze vordering niet betwist.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] zal dan ook tot een bedrag van
€ 1.816,71 worden toegewezen.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij], de verdachte, die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van € 1.816,71 aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179(oud) van de Wegenverkeerswet 1994.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het hem primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het hem subsidiair tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte subsidiair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
4 (vier) JAREN en 6 (zes) MAANDEN.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Ontzegt de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van
5 (vijf) JAREN.
Bepaalt dat de duur van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ingevolge artikel 179 van de Wegenverkeerswet 1994 wordt verminderd met de tijd gedurende welke het rijbewijs ingevorderd en ingehouden is geweest.
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: een zilverkleurige pijp, een wikkel zonder inhoud en een van een vloeipakje gerold rietje.
Wijst toe de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij] (wonende te Amsterdam, postgirorekeningnummer [nummer]) een bedrag van
€ 1.816,71 (eenduizend achthonderdzestien euro en eenenzeventig eurocent), vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som gelds, groot € 1.816,71 (eenduizend achthonderdzestien euro en eenenzeventig eurocent), zulks ten behoeve van [benadeelde partij] voornoemd.
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 36 (zesendertig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voorzover) verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de negende meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Verheul, Boersma en Wildenburg, in tegenwoordigheid van Welmers, griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 maart 2004.