arrestnummer
rolnummer 23-003093-03
datum uitspraak 18 februari 2004
tegenspraak
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 14 augustus 2003 in de strafzaak onder parketnummer 13/127084-03 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres],
verblijvende in PI Noord Holland Noord, Unit Zuyder Bos te Heerhugowaard.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 31 juli 2003 en in hoger beroep van 4 februari 2004.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 2 februari 2003 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet drie kogels op de romp van die [slachtoffer] afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld ter zake van moord. Eén van de argumenten daarvoor achtte de advocaat-generaal gelegen in het richtingverloop van de door de patholoog-anatoom vastgestelde schotkanalen, omdat daaruit zou zijn af te leiden dat de verdachte tevoren het plan had opgevat het latere slachtoffer van het leven te beroven en de voorstelling van zaken zoals de verdachte deze tot nu toe heeft naar voren gebracht - hij moest zich verdedigen tegen een greep van het latere slachtoffer om zijn nek - zou ontzenuwen. Mocht het hof tot de conclusie komen dat geen sprake van moord is geweest, dan gaf de advocaat-generaal het hof in overweging tot een reconstructie van het gebeurde over te gaan.
Het hof acht een dergelijke reconstructie niet noodzakelijk nu het hof weliswaar komt tot een bewezenverklaring ter zake van doodslag, maar het hof tevens van oordeel is dat het richtingverloop van de schotkanalen evenzeer - en wellicht nog beter - lijkt te passen in een scenario waarin de verdachte zonder kalm beraad en rustig overleg heeft geschoten.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij, toen hij samen met het slachtoffer in een auto zat, naar aanleiding van een discussie over een openstaande rekening, plotseling door het slachtoffer met diens linkerhand bij zijn keel werd gegrepen waardoor hij geen lucht meer kreeg. Toen het hem niet lukte om de hand van het slachtoffer met zijn handen weg te duwen, dacht hij aan zijn wapen, dat hij in zijn broeksband had zitten, pakte dat en schoot daarmee op het slachtoffer.
Voorzover de verdachte heeft bedoeld te stellen dat hij handelde uit noodweer en derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, verwerpt het hof dit verweer. Immers, ook al zou de verdachte door het slachtoffer bij zijn keel zijn gegrepen en voor hem een noodweersituatie zou ontstaan - hetgeen het hof in het midden wenst te laten -, voldoet de reactie van de verdachte daarop niet aan de noodzakelijke eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zodat het beroep op noodweer faalt.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van moord zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een vriend van hem naar aanleiding van een naar het zich laat aanzien ogenschijnlijk oplosbaar conflict in geld, opzettelijk van het leven beroofd door drie maal met een pistool op hem te schieten. Het voorval vond plaats in de auto van het slachtoffer - die als bestuurder optrad in de auto waarin zij beiden zaten - en vond op zodanige wijze plaats dat het slachtoffer geen schijn van kans had zich tegen de door de verdachte afgevuurde kogels te beschermen. Bovendien wist het slachtoffer niet dat de verdachte zijn pistool bij zich had, zodat hij er totaal geen rekening mee kon houden dat iets dergelijks zich eventueel zou kunnen voordoen.
De verdachte heeft door zijn daad de nabestaanden van het slachtoffer zeer groot leed berokkend. De verdachte heeft de nabestaanden van het slachtoffer bovendien onnodig lang in onzekerheid gelaten omtrent het lot van het slachtoffer. Niet alleen door de gewelddadige wijze waarop het slachtoffer om het leven is gebracht, maar ook het feit dat de verdachte het slachtoffer vervolgens in het water heeft doen verdwijnen waar hij langs reed, met als gevolg dat het slachtoffer eerst ruim vijf weken later bij toeval is gevonden, maakt het voor de nabestaanden extra moeilijk dit verlies te verwerken, zoals ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. De verdachte heeft nadat hij zich van het stoffelijk overschot heeft ontdaan diens auto in brand gestoken, naar moet worden aangenomen om alle sporen van de levensberoving uit te wissen.
De verdachte heeft tevens door zijn handelwijze de rechtsorde ernstig geschokt.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 23 december 2003, is verdachte niet eerder ter zake van een geweldsmisdrijf veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partijen
De benadeelde partijen als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering, [benadeelde partijen], hebben zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een gezamenlijke vordering tot vergoeding van door hen geleden schade als gevolg van het aan verdachte tenlastegelegde.
De benadeelde partijen, [benadeelde partijen], hebben zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een gezamenlijke vordering van € 9.858,96, hetgeen een vermindering is van hun vordering in eerste aanleg.
De rechter in eerste aanleg heeft € 6.034,96 van de vordering toegewezen en de benadeelde partijen voor het overige gedeelte van de gezamenlijke vordering niet ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partijen hebben door middel van haar ter terechtzitting in hoger beroep verschenen wettelijk vertegenwoordiger, mr. R. Malewicz, gesteld dat het verschil tussen de vordering zoals in eerste aanleg is toegewezen en de vordering in hoger beroep is gelegen in de geschatte kosten van een nog te plaatsen grafsteen.
De verdachte heeft deze vordering niet betwist.
Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de gezamenlijke vordering van de benadeelde partijen van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partijen als gevolg van het bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade hebben geleden.
De vordering van de benadeelde partijen zal dan ook tot een bedrag van € 6.034,96 worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partijen niet van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dit kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de benadeelde partijen in zoverre daarin dan ook niet ontvankelijk verklaren.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van het toegewezen gedeelte van de gezamenlijke vordering van de benadeelde partij [benadeelde partijen], de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van € 6.034,96 aan de Staat ten behoeve van de nabestaanden van het slachtoffer.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (ACHT) JAREN.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Wijst de gezamenlijke vordering van de benadeelde partijen gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partijen], een bedrag van € 6.034,96 (zesduizend vierendertig euro en zesennegentig eurocent), vermeerderd met de door de benadeelde partijen gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partijen [benadeelde partijen] voor het overige niet ontvankelijk in hun vordering en bepaalt dat deze benadeelde partijen dit deel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som gelds, groot
€ 6.034,96 (zesduizend vierendertig euro en zesennegentig eurocent) zulks ten behoeve van [benadeelde partijen] voornoemd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 120 (honderdtwintig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voorzover) verdachte en/of een ander heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Brilman, Haentjens en Van der Lugt, in tegenwoordigheid van mr. Plas, griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 februari 2004.
Mr. Van der Lugt is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.