ECLI:NL:GHAMS:2004:AO7276

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
086/03
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tekortkomingen in de nakoming van onderwijsovereenkomsten door de Universiteit van Amsterdam

In deze zaak hebben de appellanten, studenten van de Universiteit van Amsterdam (UvA), in hoger beroep gesteld dat de UvA tekort is geschoten in haar verplichtingen uit hoofde van de onderwijsovereenkomsten. De appellanten vorderen (gedeeltelijke) ontbinding van deze overeenkomsten en terugbetaling van de betaalde collegegelden, dan wel schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van de UvA. De UvA heeft de vorderingen betwist en stelt dat de relatie met de studenten van administratiefrechtelijke aard is, gebaseerd op de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek (WHW). De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat er sprake is van een privaatrechtelijke rechtsverhouding, maar dat de UvA niet tekort is geschoten in haar verplichtingen.

De appellanten hebben zes grieven ingediend, waarbij zij onder andere betogen dat de UvA niet de kwaliteit van onderwijs heeft geleverd die zij mochten verwachten. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de rechtbank zijn aangenomen en heeft de grieven van de appellanten gezamenlijk behandeld. Het hof concludeert dat, ongeacht de kwalificatie van de rechtsverhouding, de UvA de verplichting heeft om kwalitatief goed onderwijs te bieden. De appellanten hebben onvoldoende bewijs geleverd dat de UvA hierin tekort is geschoten.

De visitatierapporten van de visitatiecommissie, die de kwaliteit van de opleiding Communicatiewetenschappen hebben onderzocht, zijn door het hof in overweging genomen. Ondanks de kritiek in deze rapporten, concludeert het hof dat de UvA niet tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

11 maart 2004
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats 1],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats 2],
3. [appellant 3],
wonende te [woonplaats 3],
4. [appellant 4],
wonende te [woonplaats 4],
5. [appellant 5],
wonende te [woonplaats 5],
6. [appellant 6],
wonende te [woonplaats 6],
7. [appellant 7],
wonende te [woonplaats 7],
8. [appellant 8],
wonende te [woonplaats 8],
9. [appellant 9],
wonende te [woonplaats 9],
10. [appellant 10],
wonende te [woonplaats 10],
11. [appellant 11],
wonende te [woonplaats 11],
12. [appellant 12],
wonende te [woonplaats 12],
13. [appellant 13],
wonende te [woonplaats 13],
14. [appellant 14],
wonende te [woonplaats 14],
15. [appellant 15],
wonende te [woonplaats 15],
16. [appellant 16],
wonende te [woonplaats 16],
17. [appellant 17],
wonende te [woonplaats 17],
18. [appellant 18],
wonende te [woonplaats 18],
19. [appellant 19],
wonende te [woonplaats 19],
20. [appellant 20],
wonende te [woonplaats 20],
21. [appellant 21],
wonende te [woonplaats 21],
22. [appellant 22],
wonende te [woonplaats 22],
23. [appellant 23],
wonende te [woonplaats 23],
24. [appellant 24],
wonende te [woonplaats 24],
25. [appellant 25],
wonende te [woonplaats 25],
APPELLANTEN IN PRINCIPAAL BEROEP,
INCIDENTEEL GEINTIMEERDEN,
procureur: mr. A. Kaspers,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon
UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE IN PRINCIPAAL BEROEP,
INCIDENTEEL APPELLANTE,
procureur: mr. L.H. Rammeloo.
1. Het geding in hoger beroep
Appellanten worden hierna gezamenlijk [appellanten] genoemd. Geïntimeerde wordt aangeduid met de UvA.
Bij dagvaarding van 23 december 2002 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank te Amsterdam van 17 april 2002 en 2 oktober 2002, in deze zaak onder rolnum-mer H00.2789 gewezen tussen - onder meer - [appellanten] als eisers en de UvA als gedaagde.
Bij memorie van grieven hebben [appellanten] tegen beide vonnis-sen waarvan beroep grieven aangevoerd, hun eis gewijzigd en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoen-de,
- primair: de overeenkomsten tussen [appellanten] en de Uva geheel of gedeeltelijk zal ontbinden en de UvA zal veroorde-len tot terugbetaling van de door [appellanten] betaalde col-legegelden;
- subsidiair: de UvA wegens onrechtmatig handelen zal veroorde-len tot vergoeding van de geleden schade bestaande uit de per appellant in de memorie aangegeven bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente;
- meer subsidiair: de UvA op grond van gepleegde toerekenbare tekortkoming en/of onrechtmatig handelen zal veroordelen tot vergoeding van de geleden schade, vermeerderd met de wette-lijke rente, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
met veroordeling van de UvA in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft de UvA de grieven bestreden, van haar kant incidenteel beroep ingesteld, van grieven gediend en bewijs aangeboden, met conclu-sie dat het hof het tussenvonnis van 17 april 2002, voor zover bestreden in de incidentele grieven, zal vernietigen, en voor het overige beide vonnissen waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellan-ten] in de kosten van - naar het hof begrijpt - het hoger beroep.
Vervolgens hebben [appellanten] incidenteel geantwoord, met conclusie dat het hof het beroep van de UvA verwerpt, met veroordeling van de UvA in de kosten van beide instanties.
Partijen hebben de zaak op 8 december 2003 door hun procureurs doen bepleiten, beiden aan de hand van pleitnotities.
Ten slotte is recht gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
2. Grieven
[Appellanten] hebben zes grieven voorge-steld en de UvA heeft twee grieven voorge-steld, waarvoor wordt verwezen naar de desbetreffende memo-ries.
3. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis onder 1.a tot en met 1.h een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange-merkt. Omtrent de vaststelling van deze feiten bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling
4.1 Het gaat in deze zaak - kort gezegd - om het volgende.
i) [Appellanten] hebben allen in de periode van de studiejaren 1993/1994 tot en met 1999/2000 één of meer jaren de studie Communicatiewetenschappen aan de UvA gevolgd.
ii) In opdracht van de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten is in 1992 en 1998 de kwaliteit van deze oplei-ding onderzocht door de Visitatiecommissie Communicatieweten-schappen (hierna: de visitatiecommissie). De visitatiecommissie heeft haar bevindingen neergelegd in de visitatierapporten van 1993 (hierna: het visitatierapport 1993) en 1999 (hierna: het visitatierapport 1999). In beide rapporten wordt kritiek gele-verd op de kwaliteit van het onderwijs van de opleiding Communi-catiewetenschappen aan de UvA.
iii) In een rapport van 31 januari 2000 heeft de Inspectie Hoger Onderwijs (hierna: de Inspectie) op basis van de bevindingen van de visitatiecommissie geconcludeerd dat bij de studie Communica-tiewetenschappen sprake is van langdurige ernstige tekortkomin-gen. Op advies van de Inspectie heeft de minister de UvA op 22 februari 2000 een waarschuwing op grond van artikel 6.6 van de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek (WHW) gegeven. Nadat de UvA in een rapport van 18 mei 2000 had aange-geven welke maatregelen zouden worden getroffen om de onderwijs-kwaliteit te verbeteren, heeft de minister de waarschuwing bij brief van 21 juni 2000 weer ingetrokken.
4.2 In dit geding stellen [appellanten] zich op het standpunt dat de UvA jegens hen is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de met appellanten bestaande onderwijsovereenkomsten, dan wel dat de UvA jegens hen onrecht-matig heeft gehandeld. [Appellanten] vorderen op grond daarvan - na wijziging van eis - (gedeeltelijke) ontbinding van die onderwijs-overeenkomsten en terugbetaling van de betaalde collegegelden, dan wel vergoeding van de schade, veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van de UvA. De UvA heeft deze vorderingen betwist.
4.3 De rechtbank heeft in de vonnissen waarvan beroep geoordeeld dat de afzonderlijke studenten en de UvA in een privaatrechte-lijke rechtsverhouding tot elkaar staan, maar dat uit de inhoud van de visitatierapporten niet volgt dat de UvA in de nakoming van haar verplichtingen toerekenbaar is tekortgeschoten.
4.4 De incidentele grief I is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat tussen de studenten en de UvA sprake is van een privaatrechtelijke rechtsverhouding. De principale grief I is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de UvA zich in die privaatrechtelijk rechtsverhouding jegens de studenten heeft verbonden zich in te spannen om de studenten in staat te stellen hun studie binnen een redelijke termijn te voltooien. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Aard en inhoud van de rechtsverhouding tussen partijen
4.5 [Appellanten] betogen primair dat de UvA is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen bestaande onderwijsovereenkomst. Indien tussen een universiteit en haar studenten sprake zou zijn van een privaat-rechtelijke onderwijsovereenkomst, moet worden aangenomen dat de inhoud van die overeenkomst er in de kern toe strekt dat [appel-lanten] redelijkerwijs van de UvA mochten verwachten dat zij ten behoeve van haar studenten kwalitatief behoorlijk wetenschappe-lijk onderwijs verzorgt, aldus [appellanten]
4.6 De UvA heeft betwist dat sprake is van een privaatrechtelij-ke rechtsverhouding. Zij stelt dat de relatie tussen de univer-siteit en studenten uitsluitend van administratiefrechtelijke aard is, en in het bijzonder is gebaseerd op de WHW. Deze wet bevatte tot 31 december 1999, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen.
Artikel 1.3
1. Universiteiten hebben het verzorgen van wetenschappelijk on-derwijs en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek tot taak. In elk geval verzorgen zij initiële opleidingen, verrich-ten zij wetenschappelijk onderzoek, voorzien zij in de opleiding tot wetenschappelijk onderzoeker of technologisch ontwerper en dragen zij kennis over ten behoeve van de maatschappij.
(…)
4. De universiteiten, hogescholen en de Open Universiteit schen-ken mede aandacht aan de persoonlijke ontplooiing en aan de be-vordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Zij richten zich in het kader van hun werkzaamheden op het gebied van het onderwijs wat betreft Nederlandstalige studenten mede op de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands.
Artikel 6.5
1. Onze minister kan besluiten dat ten aanzien van een bestaande opleiding de rechten, genoemd in artikel 1.9, eerste en tweede lid, ontnomen worden indien:
a. gebleken is dat de kwaliteit van het onderwijs in die oplei-ding gedurende een reeks van jaren onvoldoende is geweest,
b. de verzorging van de opleiding, gelet op het geheel van de voorzieningen op het gebied van hoger onderwijs, in redelijkheid niet of niet meer doelmatig kan worden geacht, dan wel
c. niet of niet meer wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van de kwaliteitszorg, de regi-stratie, het onderwijs, de examens, de promoties of de vooroplei-dingseisen.
(…)
Artikel 7.3
1. Het initiële onderwijs wordt door de instelling aangeboden in de vorm van opleidingen.
2. Een opleiding is een samenhangend geheel van onderwijseenhe-den, gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellin-gen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden waarover degene die de opleiding voltooit, dient te beschikken.(…)
Artikel 7.34
1. De inschrijving als student geeft het recht:
a. aan het initieel onderwijs van de instelling deel te nemen (…)
Het hof is van oordeel dat - zoals ook subsidiair door [appel-lanten] is betoogd - uit deze bepalingen, in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat de UvA de wettelijke plicht heeft om kwalitatief behoorlijk wetenschappelijk onderwijs te verzor-gen, en dat een ingeschreven student het recht heeft zulk onderwijs te volgen.
4.7 Nu aldus is vastgesteld dat, ongeacht of het een publiek- dan wel privaatrechtelijke rechtsverhouding betreft, op een universiteit de verplichting rust om haar studenten kwalitatief behoorlijk onderwijs te bieden, zal het hof bezien of en in hoeverre de UvA aan die verplichting ten opzichte van [appellan-ten] heeft voldaan. Gezien hetgeen hierna met betrekking tot de overige grieven wordt overwogen kan daarbij in het midden blijven hoe de verhouding tussen de UvA en [appellanten] worden gekwalificeerd. Grief I en de incidentele grief I kunnen derhal-ve voor het overige onbesproken blijven.
De visitatierapporten
4.8 De incidentele grief II klaagt over het oordeel van de rechtbank dat uit de rapporten van de visitatiecommissie kan blijken of de UvA is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen ten opzichte van [appellanten]
4.9 De visitatierapporten zijn opgesteld in het kader van de kwaliteitszorg, zoals die in artikel 1.18 WHW aan de Universi-teiten is opgedragen. De enkele omstandigheid dat de visitatie-rapporten in die context hun oorsprong vinden brengt echter geenszins mee dat [appellanten] een beroep op de inhoud van de visitatierapporten ter onderbouwing van hun stellingen moet worden ontzegd. In het voorwoord van het visitatierapport 1999 valt immers het volgende te lezen:
Het algemene rapport is niet alleen gericht op kwaliteitsverbete-ring maar vervult ook een openbare functie. Het geeft de buiten-wereld een beeld van de kwaliteit van de gevisiteerde opleidingen door deze te bespreken aan de hand van een reeks kwaliteitsaspec-ten.
De inleiding van het visitatierapport 1993 bevat een gelijksoor-tige opmerking. Anders dan de UvA stelt zijn deze rapporten dan ook niet slechts bestemd voor het bestuurlijk verkeer tussen de minister en de Universiteiten en kunnen de rapporten dienen als bewijs in een civiele procedure tussen studenten en een univer-siteit. De grief faalt.
De kwaliteit van het geboden onderwijs
4.10 De principale grieven III, IV en V zijn gericht tegen de het oordeel van de rechtbank dat uit de visitatierapporten niet volgt dat de UvA ten opzichte van [appellanten] is tekortgescho-ten. Deze grieven zullen gezamenlijk worden besproken.
4.11 Het hof stelt voorop dat visitatierapporten worden opge-steld met het doel de kwaliteit van het onderwijs aan de desbe-treffende universiteiten te bevorderen. Niet iedere daarin geformuleerde kritiek behoeft derhalve te leiden tot de conclu-sie dat de UvA onderwijs van onvoldoende kwaliteit heeft gebo-den. Veeleer moet beslissend worden geacht tot welk eindoordeel de visitatiecommissie komt met betrekking tot de opleiding als geheel. In dat onderdeel zijn immers, naar moet worden aangeno-men, de in de praktijk onvermijdelijke sterke en zwakke punten van iedere afzonderlijke opleiding betrokken en tegen elkaar afgezet.
Het hof heeft in dit verband de volgende conclusies uit het visitatierapport 1999 in aanmerking genomen.
Ten geleide
(…)
Uit het rapport blijkt dat alle opleidingen van academisch niveau zijn.
De afgestudeerden
(…)
Het eindniveau van de opleiding is ondanks alle problemen zeker voldoende. De afgestudeerden voeren met recht de titel drs.
4.12 Hoewel [appellanten] moet worden toegegeven dat de visita-tiecommissie in het visitatierapport 1999 tot aanzienlijke kritiek komt ten aanzien van met name het aantal docenten en het niveau van de voorzieningen, heeft de visitatiecommissie blij-kens de hiervoor aangehaalde conclusies kennelijk geoordeeld dat, ondanks alle kritiekpunten, het eindniveau van het door de UvA geboden onderwijs van voldoende niveau was. Tegen de achter-grond van deze conclusie moet worden geoordeeld dat [appellan-ten] onvoldoende concreet hebben uiteengezet waarom zij, anders dan de visitatiecommissie, van oordeel zijn dat de door hen gevolgde opleiding in haar geheel niet aan de aan een academi-sche opleiding te stellen eisen zou voldoen en meer in het bijzonder waarom zij, anders dan de visitatiecommissie, van oordeel zijn dat in dat verband de door de commissie geconsta-teerde sterke punten, die [appellanten] niet hebben betwist, de door de commissie geconstateerde zwakke punten, waaraan [appel-lanten] in feite geen eigen klachten hebben weten toe te voegen, niet zouden compenseren of waarom de geconstateerde zwakke punten van zodanig gewicht zouden zijn dat deze op zichzelf al een inbreuk op de verplichtingen van de UvA zouden betekenen. Dat het diploma waarmee de studie Communicatiewetenschappen werd afgesloten sterk gedevalueerd zou zijn, zoals [appellanten] hebben aangevoerd, laat zich ook niet onderbouwen met de door [appellanten] aangehaalde opmerking uit het visitatierapport 1999 "dat de afgestudeerde veelal onder academisch niveau begint en dit niveau niet altijd bereikt", omdat zonder nadere toelich-ting, die ontbreekt, en zonder vergelijking met de resultaten van andere universiteiten, uit deze opmerking niet valt op te maken dat het na de studie niet (kunnen) vinden van een betrek-king op academisch niveau te wijten is aan de kwaliteit van het genoten onderwijs en niet, bijvoorbeeld, aan de aard van de gevolgde studie en/of de situatie op de arbeidsmarkt.
4.13 Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat uit de visitatierapporten niet blijkt dat de studie Communicatiewetenschappen aan de UvA over het geheel genomen van onvoldoende kwaliteit is geweest. De grieven slagen niet.
Het rapport van de inspectie
4.14 Aangezien uit de visitatierapporten niet volgt dat de UvA in het nakomen van haar verplichtingen is tekortgeschoten, kan zulks ook niet blijken uit het rapport van de Inspectie, dat immers geheel is gebaseerd op de bevindingen het visitatierap-port 1999. De principale grief II, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat aan het rapport van de Inspectie geen zelfstan-dige betekenis kan worden toegekend, kan daardoor ook niet slagen.
5. Slotsom
Nu de grieven falen dient het vonnis van de rechtbank te worden bekrachtigd. [Appellanten] zullen als de in het ongelijk gestel-de partij in de kosten van het principaal hoger beroep worden veroordeeld. De kosten van het incidenteel appèl zullen worden gecompenseerd des dat iedere partij de eigen kosten draagt.
6. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [appellanten] in de proceskosten in principaal beroep en begroot die kosten, voor zover tot op heden aan de kant van de UvA gevallen, op € 2.544,29;
compenseert de kosten van het incidenteel beroep des dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Visser, Rang en Van Staveren en is in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2004.