ECLI:NL:GHAMS:2004:AO4879

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/01991
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • F. Faase
  • A. Slijpen
  • M. Lubbers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de splitsing van de koopprijs van de merknaam J en de waarde in het economische verkeer van de economische en juridische eigendom

In deze tussenuitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, gedateerd 18 februari 2004, wordt het beroep van X B.V. behandeld tegen een uitspraak van de inspecteur inzake de vennootschapsbelasting. Het geschil betreft de splitsing van de koopprijs van de merknaam J over de 10-jarige economische en juridische eigendom, alsook de waardering van deze eigendommen per 22 maart 1996. Belanghebbende, onderdeel van het Engelse XX-concern, heeft de economische eigendom van de merknaam J voor UK£ 19 miljoen verworven, terwijl de juridische eigendom voor UK£ 200.000 aan W B.V. werd verkocht. De inspecteur heeft de waarde van de juridische eigendom hoger ingeschat dan door belanghebbende gesteld, wat leidt tot een geschil over de juiste toerekening van de aankoopprijs. Het Hof oordeelt dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat de door belanghebbende gehanteerde verdeling van de aankoopprijs onjuist is. Tevens wordt de waarde in het economische verkeer van de parfumrechten en de consultancy fee besproken. Het Hof concludeert dat de inspecteur niet in zijn bewijsvoering is geslaagd en dat de waarde van de 'volle' eigendom van de merknaam na de 10-jarige periode nagenoeg nihil zal zijn. De uitspraak houdt in dat partijen in de gelegenheid worden gesteld om nieuwe berekeningen van de overdrachtsprijs en de consultancy fee in te dienen, en dat de inspecteur aansprakelijk is voor de kosten van de bezwaarfase.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
TUSSENUITSPRAAK
op het beroep van X B.V. te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur te Y.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 21 juni 2001, ingediend door A als gemachtigde van belanghebbende en door B als gemachtigde aangevuld bij brief van 20 september 2001.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 11 mei 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschaps-belasting voor het boekjaar 1995/1996 (hierna: de aanslag) alsmede, naar het Hof verstaat, tegen de beschikking tot vaststelling van het verlies van het boekjaar 1995/1996 op nihil.
De aanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van f 10.575.605. Na bezwaar is de aanslag gehandhaafd.
1.2. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur, tot vermindering van de aanslag tot nihil en tot vaststelling van het verlies van het boekjaar 1995/1996 op, primair, f 30.342.662 dan wel, subsidiair, f 21.602.800.
1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
1.4. Namens belanghebbende is op 23 april 2002 een conclusie van repliek (met bijlagen) ingediend. Op 24 mei 2002 is bij het Hof een conclusie van dupliek van de inspecteur ingekomen.
1.5. Ter zitting van 26 maart 2003 zijn verschenen de gemachtigden van belang-hebbende, A en B voornoemd, tot bijstand vergezeld van C, D, prof. dr. E en prof. dr. ir. F, alsmede namens de inspecteur G, tot bijstand vergezeld van H en I.
Het beroep omvat de aan belanghebbende opgelegde (navorderings-)aanslagen in de vennootschapsbelasting voor de boekjaren 1992/93, 1993/94, 1995/96, 1996/97 en 1997. Na de zitting heeft het Hof het beroep ambtshalve gesplitst in vijf beroepen betreffende deze jaren (respectievelijk bekend bij het Hof onder kenmerknummers P01/01990, P01/01991, P01/01992, P01/02620 en P01/02621). Het Hof rekent alle in de genoemde procedures overgelegde stukken in alle zaken tot de gedingstukken.
De gemachtigden hebben ter zitting een gecorrigeerde versie van de reeds toegezonden pleitnota voorgedragen en (met bijlagen) overgelegd. De inspecteur heeft van de bijlagen kennis kunnen nemen en zich daarover kunnen uitlaten. Ook de inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota's en de bijlagen worden tot de gedingstukken gerekend. Van het overigens ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Inleiding
2.1.1. Belanghebbende maakt deel uit van het Engelse XX-concern. (Een van) haar moedervennootschap(pen) is XX Ltd., gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Per 1 september 1997 heeft ook belanghebbende haar feitelijke vestigingsplaats in het Verenigd Koninkrijk.
2.1.2. De ontwerper J heeft in 1987 de licentierechten betreffende de merknaam J overgedragen aan de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde en (middellijk) door hem gehouden vennootschap J Ltd.
In juni 1992 heeft J Ltd. deze rechten ad UK£ 19,2 miljoen verkocht aan het XX-concern (zie 2.2.). Belanghebbende verkreeg de 10-jarige economische eigendom van deze rechten, alsmede de aandelen in W B.V., de vennootschap die de juridische eigendom van de merknaam J verwierf.
2.1.3. Gedurende de periode 1 juli 1992 tot en met 30 juni 1995 vormden belang-hebbende en W B.V. voor de vennootschapsbelasting een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst voor de jaren 1992 en 1993; hierna: de Wet). Het fiscale boekjaar van belanghebbende liep gedurende deze periode van 1 juli tot en met 30 juni.
2.1.4. Op 22 maart 1996 heeft belanghebbende de onder 2.1.2. genoemde 10-jarige economische eigendom voor circa f 7.000.000 verkocht aan W B.V. (zie 2.3.) en heeft zij de aandelen in W B.V. voor een bedrag van f 1 verkocht aan de met haar verbonden vennootschap V N.V., gevestigd op de Nederlandse Antillen.
2.1.5. Belanghebbende heeft in 1992, voor circa US$ 4,3 miljoen, tevens de exploitatierechten van de J parfums aangekocht (zie 2.4.).
Zij heeft deze rechten op 22 maart 1996 om niet overgedragen aan W B.V. In juni 1997 heeft XX Limited aan J een optie tot terugkoop van de parfumrechten, ad circa f 8 miljoen, verleend. In juli 1997 heeft W B.V. de parfumrechten voor f 7,2 miljoen verkocht aan V N.V.
2.1.6. In september 1997 zijn de aandelen W B.V. door V N.V. voor de nominale waarde van f 302.000 verkocht aan (middellijk) J.
2.1.7. Ten aanzien van de hiervoor vermelde transacties spelen de volgende geschilpunten:
(i) De splitsing van de totale koopprijs (UK£ 19,2 miljoen) van de merknaam J over 10-jarige economische en juridische eigendom (boekjaren 1992/1993, 1993/1994 en 1995/1996).
(ii) De waarde in het economische verkeer van (het restant van) de 10-jarige economische eigendom van de merknaam J per 22 maart 1996 (boekjaar 1995/1996).
(iii) De waarde in het economische verkeer van de parfumrechten J per 22 maart 1996 (boekjaar 1995/1996).
2.2. De aankoop van de merknaam J
2.2.1. Op 4 juni 1992 heeft het XX-concern van J Ltd. de merknaam J gekocht voor UK£ 19,2 miljoen. Blijkens de desbetreffende overeenkomst heeft belanghebbende voor UK£ 19 miljoen de 10-jarige economische eigendom (voor de periode 1 april 1992 tot 1 oktober 2002) van de merknaam gekocht. De juridische eigendom van deze merknaam is op 4 juni 1992 door J Ltd. verkocht aan W B.V. voor UK£ 200.000. Belanghebbende had de aandelen W B.V. op 20 mei 1992 gekocht van een met J Ltd. gelieerde vennootschap. De akte van overdracht van de aandelen dateert van 4 juni 1992.
2.2.2. In het kader van de aankoop van de merknaam J door het XX-concern kocht XX Limited de aandelen in het kapitaal van de in Frankrijk gevestigde vennootschap J SA voor UK£ 1.
2.2.3. W B.V. had binnen het J-concern het recht om de merknaam J te sublicenseren aan derden. Tussen belanghebbende en W B.V. is op 4 juni 1992 een overeenkomst afgesloten op grond waarvan laatstbedoelde vennootschap het recht behield om de merknaam J te sublicenseren aan derden, die het recht verkregen om producten te produceren, distribueren en verkopen onder de merknaam J. In ruil hiervoor was W B.V. 90% van de door haar van derden ontvangen royalty's verschuldigd aan belanghebbende.
2.2.4. Om het succes van de J -formule te waarborgen had het J-concern in 1987 met J een overeenkomst gesloten (de "consultancy agreement") op grond waarvan J onder meer de verplichting had om de merknaam J actief te promoten. Daarnaast diende J een toereikend aantal ontwerpen aan te leveren, dan wel goed te keuren.
In het kader van de verkoop van de merknaam J aan het XX-concern heeft het J-concern de rechten en verplichtingen uit deze overeenkomst overgedragen aan XX Limited. Voor de diensten van J was aanvankelijk het J-concern en vanaf 1992 XX Limited een jaarlijkse vergoeding ("consultancy fee") verschuldigd aan J ten bedrage van circa Ffr. 10 miljoen (circa f 3 miljoen).
2.2.5. De onderhandelingen omtrent de aankoop van de merknaam J zijn gevoerd door vertegenwoordigers van het XX-concern.
Ter onderbouwing van de aankoopprijs van UK£ 19 miljoen voor de 10-jarige economische eigendom heeft K te Londen een waarderingsrapport opgesteld. Onderdeel 2 van dit waarderingsrapport van 8 april 1992 houdt in:
"In arriving at our opinion of value we have relied upon the financial projections prepared by XX management and the assumptions upon which they were based. We have not conducted anything in the nature of an audit of these projections, in particular, the projected royalty streams, nor do we comment thereon."
Blijkens de in bijlage bij het rapport gevoegde "X Royalty Income Statement" bedragen de bedoelde "projected royalty streams" (respectievelijk berekend tegen de in punt 64 van het rapport vermelde koers):
1992 UK£ 1,97 miljoen (f 6,34 miljoen)
1993 UK£ 2,65 miljoen (f 8,53 miljoen)
1994 UK£ 3,79 miljoen (f 12,21 miljoen)
1995 UK£ 4,96 miljoen (f 15,97 miljoen)
1996 UK£ 6,63 miljoen (f 21,35 miljoen)
1997 UK£ 7,09 miljoen (f 22,83 miljoen)
1998 UK£ 7,64 miljoen (f 24,60 miljoen)
1999 UK£ 8,18 miljoen (f 26,34 miljoen)
2000 UK£ 8,78 miljoen (f 28,27 miljoen)
2001 UK£ 9,42 miljoen (f 30,33 miljoen)
2002 UK£ 10,10 miljoen (f 32,52 miljoen)
Onder respectievelijk "Proposed structure", "Trading results" en "Projections and assumptions" is in onderdelen 43/44, 61 en 99 voorts het volgende opgenomen:
"43 The consultancy agreement between J and J Ltd (…) will be terminated and J will enter into a new consultancy agreement with [XX Limited].
44 Although [XX Limited] will be legally accountable to J for his consultancy payments, it will recharge those payments to [belanghebbende] at a rate which enables [belanghebbende] and its wholly owned subsidiary W together, to retain earnings commensurate with a percentage of this current valuation of the right to exploit the "J" trademarks, after the deduction of depreciation and expenses. The percentage referred to above is based on the returns on Dutch bonds which currently averages 8.5%.
Where the full amount of the J consultancy fees cannot be recharged in any one year they will be carried forward to later years and the unpaid amounts will bear interest.
(…)
61 The majority of operating expenses reflect charges (…) totalling Dfl 42,000 in 1991 (…) [s]ince bookkeeping was contracted out (…). Bookkeeping work will in time be carried out by other XX Companies. The remainder of the operating expenses relate to bank charges and auditors' fees (…) in the order of £4,000 (…). In view of the immaterial nature of these sums they have not been incorporated into the projections.
Consultancy fee
99 As discussed above the consultancy fee paid to J is recharged to [belanghebbende] in the event that profit before tax exceeds the prescribed minimum calculated by applying the government bond rate to the market value of the rights acquired by [belanghebbende]. (…) Amounts which are accrued are paid off in the first available period on a FIFO basis, with interest charged at an assumed rate of 12% imposed on these balances. (…)"
2.2.6. De waardering van de 10-jarige economische eigendom van de merknaam J kwam aan de orde in een door de Belastingdienst te Y gehouden boekenonderzoek. In onderdeel 3.3.4.3 van het rapport van 25 oktober 1999 naar aanleiding van dit boekenonderzoek schrijft de controlerende ambtenaar:
"(…) Ik wil nogmaals benadrukken dat de door K in 1992 gehanteerde uitgangspunten en berekeningswijze door mij niet worden bekritiseerd. De kern is dat de gepresenteerde omzetstijging over de jaren 1992-2002 door mij wordt doorgetrokken naar de daar op volgende jaren en dit alles heb ik berekend o.b.v. de beschikbare gegevens in het jaar 1992 (zoals gepresenteerd in het rapport van K).
Indien dezelfde gegevens die K hanteert, worden gebruikt voor de bepaling van de totale waarde dan bedraagt die £ 43 miljoen (…) waarbij £ 19 miljoen kan worden toegerekend aan het economisch eigendom (conform het rapport van K) en £ 24 miljoen aan het juridisch en het volledig eigendom per 2002. Dit zal vervolgens ook de basis dienen te zijn voor de verdeling van de aankoopprijs.
De aankoopprijs van £ 19,2 miljoen is een gegeven en is het uitgangspunt voor de verdeling van de waarde van het juridisch en economisch eigendom in 1992.
Het deel dat aan de aankoop van het economisch eigendom door [belanghebbende] is toe te rekenen bedraagt derhalve 19/43 x £ 19,2 = 8,49 miljoen.
Aan de aankoop van het juridisch eigendom is toe te rekenen 24/43e deel van £ 19,2 = £ 10,71 miljoen. (…)".
2.2.7. Belanghebbende heeft prof. dr. E (hoogleraar marketing Rijksuniversiteit Groningen) en prof. dr. ir. F (hoogleraar marketing Erasmus Universiteit Rotterdam) gevraagd een oordeel te geven omtrent de waarde op 4 juni 1992 van de 10-jarige economische eigendom enerzijds en de juridische eigendom anderzijds, van de merknaam J. E en F hebben daarbij de beschikking gehad over het rapport van K uit 1992.
Zij hebben hun bevindingen neergelegd in een rapport van 18 april 2002. In dit rapport is onder meer het volgende opgenomen:
"12. De bepaling van de inkomstenstroom die voortvloeit uit licenties is opmerkelijk te noemen:
(…)
De inkomstenstromen (…) houden geen rekening met de levenscyclus van merken. Na enige jaren zal eerst de groei en daarna ook de absolute hoogte van de verkopen - die het merk voortbrengt - afnemen. Deze dalingen in groei en absolute hoogte van de verkopen kunnen soms worden opgevangen door extra investeringen in het merk. Deze investeringen bestaan uit investeringen in communicatie, extra ondersteuning van de verkoopstaf, nieuwe variëteiten/producten, promoties, etc. In het K-rapport wordt nergens melding gemaakt van dergelijke investeringen.
Het genereren van de inkomstenstroom is alleen mogelijk (zie vorige punt) indien het merk onderhouden wordt. Hiermee zijn extra uitgaven in het geding. In Appendix A bij het K-rapport worden deze uitgaven niet opgevoerd. (…) Omdat de contracten minimale afnameniveaus kennen en veelal meerdere jaren beslaan zal de daling hier niet in deze mate optreden. Het is echter niet reëel om te denken dat de royalties "zomaar" zullen stijgen.
(…)
24. Wij concluderen in de eerste plaats dat de XX groep er terecht vanuit is gegaan dat de periode gedurende welke het merk inkomsten zou genereren beperkt zou zijn tot maximaal 10 jaar. In de tweede plaats concluderen wij dat de extrapolatie welke door de belastingdienst is uitgevoerd vanuit wetenschappelijk en marketing perspectief niet houdbaar is. (…)
25. Op grond van het bovenstaande herhalen wij de conclusie dat, gegeven de positie van het J merk in 1992 en gegeven de marketing inzichten met betrekking tot het verloop van product life cycles in het algemeen, het meest waarschijnlijke verloop van de J-verkopen voor de periode 1992-2002 een patroon van structurele daling was. Deze conclusie is gebaseerd op marketing theorie en op de resultaten van empirisch onderzoek bij een groot aantal producten. Aangezien alles erop wijst dat in 1992 het J merk al tamelijk ver in de PLC (Hof: "product life cycle") was, moest op dat moment worden verwacht dat in 2002 de resterende winstpotentie van het merk tot een zeer laag niveau zou zijn gedaald. Een patroon van structurele stijging was alleen mogelijk geweest indien fors in het merk zou worden geïnvesteerd. Van enig plan om die investeringen te doen is niet gebleken. Wat er op het J merk zou kunnen worden verdiend, moest vooral in de eerste jaren na 1992 worden gerealiseerd, omdat naar alle waarschijnlijkheid daarna de 'decline' fors zou doorzetten. Op basis van dit inzicht komt ons de toerekening van nagenoeg de gehele aankoopprijs aan de exclusieve licentie als zeer verdedigbaar voor."
2.2.8. Naar aanleiding van de opmerkingen van de inspecteur over dit rapport in de conclusie van dupliek hebben E en F een aanvullend rapport d.d. 18 maart 2003 opgesteld. Zij concluderen hierin dat "de Belastingdienst (…) in haar Conclusie van Dupliek geen enkel inhoudelijk argument naar voren [heeft] gebracht waardoor wij ons rapport zouden moeten herzien".
2.2.9. Op 24 oktober 1992 heeft W B.V. de juridische eigendom van de merknaam J voor UK£ 200.000 verkocht aan de met haar (en belanghebbende) gelieerde vennootschap W Ltd. Daarbij is bepaald dat de levering eerst op 1 oktober 2002 zal plaatsvinden. Vanaf 1 oktober 2002 zouden zowel de juridische eigendom als de economische eigendom van de merknaam in handen zijn van W Ltd.
2.2.10. Belanghebbende heeft op de 10-jarige economische eigendom van de merknaam J afgeschreven met als afschrijvingsbasis het door haar betaalde aankoopbedrag van UK£ 19.000.000.
2.3. De verkoop van de merknaam J
2.3.1. Op 22 maart 1996 heeft belanghebbende de 10-jarige economische eigendom van de merknaam J voor een bedrag van f 7.027.000 aan haar dochtervennootschap W B.V. verkocht. Deze prijs was gebaseerd op een waarderingsrapport van K te Londen van 22 maart 1996, waarin de "fair market value" van de rechten is gesteld op UK£ 2,8 miljoen. Onderdeel 2 van dit waarderingsrapport van 22 maart 1996 luidt onder meer:
"In arriving at our opinion of value we have relied upon the financial projections prepared by XX management and the assumptions upon which they were based. We have not conducted anything in the nature of a due diligence exercise of these projections and, in particular, of the projected royalty streams, nor do we comment thereon."
Blijkens de "Projections and assumptions" van het rapport (onderdeel 41) bedragen de bedoelde "projected royalty streams" in de jaren 1997 t/m 2002 respectievelijk (in Nederlandse guldens): 4,85 miljoen, 5,68 miljoen, 6,45 miljoen, 7,26 miljoen, 8,18 miljoen en 8,97 miljoen.
Blijkens onderdeel 25 van het rapport bedroegen de daadwerkelijke royalty inkomsten voor de jaren 1993/94, 1994/95 en 1995/96 ("forecast") in Nederlandse guldens: 7,301 miljoen, 5,992 miljoen en 4,651 miljoen.
Onder "Information available" is in onderdelen 21 en 22 het volgende opgenomen:
"21 [XX Limited] entered into a consultancy agreement with J which we understand guaranteed to pay him a fee based on a percentage of the sales and royalty income but subject to a guaranteed income each year adjusted for inflation (…). These fees are subsequently recharged by [XX Limited] to W.
22 At the level of sales forecast the minimum is never exceeded. We understand that the figure paid to J for the last year was FF10.6 million.".
Onder "Projections and assumptions" is in onderdelen 44 tot en met 47 voorts het volgende opgenomen:
"Consultancy fee
44 The expected consultancy fee payable to J in 1996 of FF10.6 million has been inflated at the forecast rate of inflation for France over the next six years.
Depreciation
45 Depreciation has been charged in the forecasts whereby the market value of the rights has been amortised over the six years by reference to the proportion of gross royalty income received in each year to total forecast royalty income over all years. (…)
Administrative expenses
46 The administration expenses of approximately NLG 350,000 in 1997 represents the cost of trademark protection. This charge has been inflated at the forecast rate of inflation for the Netherlands.
Taxation
47 Standard rate Netherlands income tax on companies of 35% has been appplied to gross royalties after deducting the 40% of third party royalties payable to J SA, consultancy fees and administration expenses. Tax is assumed to be paid in the period in which the profits to which it relates have been derived.".
2.3.2. In onderdelen 4.2. en 4.3. van het rapport van 25 oktober 1999 naar aanleiding van het onder 2.2.6. vermelde boekenonderzoek schrijft de controlerende ambtenaar onder meer:
"De waardebepaling is geschied door K die dat in een rapport d.d. 22 maart 1996 heeft vastgelegd. De opzet van de waardebepaling is hetzelfde als is geschied bij de aankoop van de merkenrechten. (…)
De Net Present Value per 1 april 1996 wordt op deze wijze bepaald op f 7.027.000 en dat is ook de waarde die is gehanteerd voor overdracht.
(…) De uitgangspunten en berekeningswijze in de waardebepaling geven aanleiding tot een aantal opmerkingen.
1. Er wordt gerekend met 6 jaar. Vanaf de datum van overdracht is dat tot 1 april 2002 terwijl het economisch eigendom in bezit is tot 1 oktober 2002. Er is derhalve met 6 maanden te weinig gerekend. In de herberekening van de overdrachtsprijs is de periode met 6 maanden verlengd waarbij de gegevens van 2002 van het management van [belang-hebbende] zijn gehanteerd.
2. Nergens blijkt uit dat er in de jaren tot 1996 administrative expenses zijn gemaakt. In de herberekening van de overdrachtsprijs zijn deze kosten derhalve niet meegenomen.
3. De consultancy fee van J is volledig toegerekend aan [belanghebbende]. De betalingen geschieden o.b.v. een contract tussen [XX Limited] en J uit 1992 waarbij J zich verplicht werkzaamheden te verrichten voor de groep c.q. J SA en [belanghebbende]/W. De werkzaamheden voor W zullen m.i. beperkt zijn omdat de ontwerpen worden aangedragen door sub-licentiehouders. De nieuwe ontwerpen en met name de kledinglijn (deze activiteiten bevinden zich in J SA) zijn m.i. de werkzaamheden waar het grootste deel van de fees aan toegerekend dient te worden. In de herberekening van de overdrachtsprijs is 1/3e van de fees toegerekend aan [belanghebbende].
4. De taxation is een hoog percentage en het is niet geheel duidelijk hoe dat is bepaald. In de herberekening ben ik uitgegaan van een belastingtarief van 35%, wat gelijk is aan het tarief voor de vennootschapsbelasting in Nederland en gelijk is aan het percentage dat is gehanteerd in de waardebepaling bij aankoop in 1992.
(…)
De herberekening van de Net Present Value met de gegevens bij 4.2. en de afwijkingen daarvan zoals vermeld bij 4.3 geeft een NPV van f 21.038.000.".
2.3.3. Op 25 maart 1996 heeft W Ltd. het recht op levering van de juridische eigendom van de merknaam J per 1 oktober 2002 terugverkocht aan W B.V. voor UK£ 200.000.
2.3.4. Op 29 maart 1996 heeft belanghebbende haar aandelen in W B.V. voor een bedrag van f 1 verkocht aan de met haar verbonden vennootschap V N.V., gevestigd op de Nederlandse Antillen.
2.3.5. Op 30 september 1997 zijn de aandelen W B.V. door V N.V. voor de nominale waarde van f 302.000 verkocht aan een niet-gelieerde en op de Nederlandse Antillen gevestigde vennootschap J NV. De aandelen van deze vennootschap worden middellijk gehouden door J. Hiermee is de exploitatie van de merknaam J door het XX-concern beëindigd.
2.4. De aan- en verkoop van de parfumrechten
2.4.1. In 1992 heeft belanghebbende voor een bedrag van US$ 4.268.000 miljoen (f 7.927.788) de exploitatierechten van J parfums gekocht. Deze rechten gaan in op het moment van het overlijden van J.
2.4.2. Op 22 maart 1996 - in het boekjaar 1995/1996 - zijn de parfumrechten overdragen aan W B.V., zonder dat daarvoor een vergoeding werd bedongen. In dat boekjaar heeft belanghebbende ter zake van deze overdracht een bedrag van f 7.927.788 ten laste van de winst gebracht. De parfumrechten hebben voor belanghebbende nooit inkomsten gegenereerd.
2.4.3. In onderdeel 4.4. van het rapport van 25 oktober 1999 naar aanleiding van het onder 2.2.6. vermelde boekenonderzoek schrijft de controlerende ambtenaar onder meer:
"De overdracht diende te geschieden tegen de waarde in het economisch verkeer. In 1992 is US$ 4 miljoen geïnvesteerd. De aankoop vindt plaats van een derde. (…) Indien als uitgangspunt wordt genomen dat er een geëist rendement op het geïnvesteerd vermogen van 13,5% is (dit percentage is gelijk aan het rendement waarmee de NPV wordt bepaald bij de overdracht van het economisch eigendom van de merkenrechten) dan heeft een investering van f 7.927.788 (US$ 4 miljoen) in 1992 na 4 jaar een waarde van f 13.156.351."
2.4.4. Op 19 juni 1997 heeft XX Limited een overeenkomst met J gesloten, waarin is opgenomen dat J een (terug)koopoptie op de parfumrechten heeft voor Ffr 24 miljoen (f 8.062.882). In deze overeenkomst is in artikel 12 opgenomen:
"XX Ltd. accorde par les présentes à [J] jusqu'au 15 juin 2000 la faculté d'acquérir ou de faire acquérir les droits de XX sur la marque J dans la classe 3 (produits de parfumerie et de beauté), en ce y compris tous droits à revenus au titre de ladite marque, pour le prix de FF. 24'000'000.- (ving-quatre millions de francs français)."
2.4.5. Op 4 juli 1997 zijn de parfumrechten door W B.V. voor f 7.200.000 (de contante waarde van Ffr. 24 miljoen) verkocht aan U B.V., een met belanghebbende gelieerde vennootschap.
2.5. Vooroverleg en aanslagregeling
2.5.1. Op 6 mei 1992 heeft M van de Belastingdienst te N een schrijven van 6 mei 1992 van K Belastingadviseurs te Amsterdam voor akkoord getekend.
In punt 5 van dit schrijven wordt melding gemaakt van de plannen tot aankoop van de merknaam J en van de wijze waarop deze aankoop zal plaatsvinden. Vermeld is dat belanghebbende het aanbod heeft gekregen de exploitatierechten ter zake van de merknaam J voor een periode van tien jaar te verwerven voor een bedrag van ongeveer UK£ 19 miljoen.
Als reden voor de voorgenomen aankoop door belanghebbende van de aandelen in W B.V. wordt vermeld dat aldus de noodzaak vervalt om de door W B.V. met derden gesloten sublicentieovereenkomsten te heronderhandelen. Voorts wordt vermeld dat, hoewel dit in eerste instantie niet de bedoeling was, belanghebbende eveneens, voor een bedrag van UK£ 200.000, de juridische eigendom van de merknaam zal verwerven en deze zal doorverkopen aan een buitenlandse groepsmaatschappij tegen directe betaling van hetzelfde bedrag, doch met levering over tien jaar.
2.5.2. Het schrijven van 6 mei 1992 houdt - voorzover hier van belang - voorts het volgende in:
"9. In de Nederlandse commerciële jaarstukken zullen de door [belanghebbende] te verwerven licentierechten terzake van de J-merknaam worden afgeschreven op basis van de verwachte inkomsten of volgens de lineaire methode.
(…)
11. Op basis van het bovenstaande verzoeken wij u te bevestigen dat:
(i) de afschrijving in de commerciële jaarrekening van de bovengenoemde licentie- en trademark-rechten door u ook fiscaal zal worden geaccepteerd;
(ii) (…)
(iii) (…)
12. U tekende tijdens ons laatste telefoongesprek overigens aan dat uw bevestiging van bovenstaande punten geen uitspraak inhoudt over de waarde van de door [belanghebbende] te verwerven licentie-rechten zoals omschreven in paragraaf 5 van deze brief."
2.5.3. Op 23 juni 1997 heeft belanghebbende aangifte gedaan van een negatieve belastbare winst van f 42.195.224. Daarin is begrepen een bedrag van f 3.419.233 aan afschrijving op de verworven rechten (de 10-jarige economische eigendom) ter zake van de merknaam J.
2.5.4. Naar aanleiding van het in 1999 door de Belastingdienst te Y uitgevoerde boekenonderzoek heeft de inspecteur op de aangifte de volgende correcties aangebracht:
Belastbaar bedrag volgens aangifte negatief f 42.195.224
Correcties:
Afschrijving merknaam J - 1.324.963
Winst vervreemding merknaam J - 46.217.303
Winst vervreemding parfumrechten - 5.228.563
Vastgesteld belastbaar bedrag f 10.575.605.
De aanslag is op 30 oktober 1999 opgelegd en is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
3. Geschil
Tussen partijen is het volgende in geschil:
3.1. Staat het vertrouwensbeginsel eraan in de weg dat de inspecteur een lagere fiscale afschrijving op de economische eigendom van de merknaam J in aanmerking neemt dan is opgenomen in de commerciële jaarrekening van belanghebbende?
3.2. Indien niet met succes een beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan: moet de door het XX-concern betaalde aankoopprijs voor de merknaam J ten bedrage van £ 19,2 miljoen anders over de 10-jarige economische eigendom en de juridische eigendom worden verdeeld dan UK£ 19 miljoen voor de economische eigendom en UK£ 200.000 voor de juridische eigendom?
3.3. Vond de overdracht door belanghebbende van de economische eigendom van de merknaam J aan haar dochtermaatschappij W B.V. op 22 maart 1996 plaats tegen een zakelijke prijs en, zo nee, wat is dan de zakelijke prijs waartegen die overdracht had dienen plaats te vinden?
3.4. Wat was de waarde in het economische verkeer van de parfumrechten ten tijde van de overdracht van deze rechten door belanghebbende aan W B.V. op 22 maart 1996?
3.5. Kan de consultancy fee over het jaar 1995/1996 voor J alsnog ten laste van de winst worden gebracht?
4. Standpunten van partijen
Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de stukken van het geding en naar het aangehechte afschrift van het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Toepassing vertrouwensbeginsel met betrekking tot de afschrijving
5.1.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het de inspecteur niet is toegestaan af te wijken van de commerciële afschrijving op de 10-jarige economische eigendom van de merknaam J. Volgens belanghebbende is de inspecteur gebonden aan de onder 2.5.1 vermelde, door M op 6 mei 1992 voor akkoord getekende, brief. Belanghebbende stelt dat in deze brief expliciet is vermeld de prijs waarvoor zij de 10-jarige economische eigendom zou verwerven en waarvoor W B.V. de juridische eigendom zou verwerven. De inspecteur heeft zich - aldus belanghebbende - gerealiseerd dat commercieel over UK£ 19.000.000 zou worden afgeschreven.
5.1.2. De inspecteur betoogt dat in onderdeel 12 van de hiervóór bedoelde brief door de inspecteur een uitdrukkelijk voorbehoud is gemaakt met betrekking tot de waarde van de aangekochte merknaam J.
5.1.3. Het Hof is van oordeel dat weliswaar uit de in onderdeel 11 onder (i) opgenomen passage uit genoemde brief van 6 mei 1992 zou kunnen worden afgeleid dat de inspecteur ermee akkoord ging dat de fiscale afschrijving de afschrijving in de commerciële jaarrekening zou volgen - niet alleen met betrekking tot de vraag of er op de (economische eigendom van de) merknaam zou mogen worden afgeschreven, maar ook met betrekking tot het afschrijvingstempo en zelfs met betrekking tot de jaarlijkse omvang van die afschrijving - doch dat het in punt 12 van die brief gemaakte voorbehoud op het bereik van deze passage een beperking aanbrengt. Door dit voorbehoud moet de in onderdeel 11 onder (i) bedoelde passage beperkter worden opgevat en kon belanghebbende daaruit naar het oordeel van het Hof in redelijkheid slechts afleiden dat de inspecteur ermee akkoord ging dat voor fiscale doeleinden de afschrijving in de commerciële jaarrekening zou worden gevolgd op het punt dat er op de (economische eigendom van de) merknaam zou mogen worden afgeschreven en met betrekking tot het afschrijvingstempo, maar niet met betrekking tot de jaarlijkse omvang van die afschrijving. De omvang van de jaarlijkse afschrijving is immers afhankelijk van de waarde van de in 1992 aangekochte (economische eigendom van de) merknaam, op welk punt de belastingdienst een uitdrukkelijk voorbehoud heeft gemaakt.
5.1.4. Het Hof oordeelt dan ook dat de inhoud van de door M voor akkoord getekende brief van 6 mei 1992 bij belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen wekken dat de inspecteur ook akkoord moet gaan met de omvang van de jaarlijkse afschrijving op de 10-jarige economische eigendom van de merknaam J.
5.2. De verdeling van de aankoopprijs van de merknaam over de economische en de juridische eigendom
5.2.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat van de aankoopprijs van UK£ 19,2 miljoen voor de merknaam J UK£ 19 miljoen moet worden toegerekend aan de 10-jarige economische eigendom en UK£ 200.000 aan de juridische eigendom.
De inspecteur stelt daartegenover dat deze verdeling van de aankoopprijs niet in overeenstemming is met een "at arm's length" opgestelde waardebepaling. Er is een te klein deel van de aankoopprijs toegerekend aan de juridische eigendom en een te groot deel aan de economische eigendom. Daardoor zou in Nederland te veel worden afgeschreven. Zoals in 2.2.6. is weergegeven, heeft de inspecteur de door belanghebbende gehanteerde verdeling van de aankoopprijs herrekend. Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat aan de juridische eigendom - die bij de beëindiging van de 10-jarige economische eigendom na 1 oktober 2002 een 'volle' eigendom wordt - meer waarde toekomt. Voor de berekening van die waarde heeft de inspecteur aansluiting gezocht bij de uitgangspunten zoals vermeld in het rapport van K uit 1992. Op basis van die uitgangspunten heeft hij de in het rapport uit 1992 vermelde royaltyinkomsten over de jaren 1992 t/m 2002 geëxtrapoleerd naar de periode ná 1 oktober 2002. Voor deze extrapolatie is aanleiding, aldus de inspecteur, omdat het niet voor de hand ligt - nu in het genoemde rapport wordt uitgegaan van een stijgende lijn van royaltyinkomsten gedurende 10 jaren - dat deze inkomstenstroom na 10 jaren abrupt ophoudt. Aldus komt de inspecteur uit op een waarde voor de "volle" eigendom van de merknaam op UK£ 43 miljoen, waarvan - conform het rapport van K - UK£ 19 miljoen kan worden toegerekend aan de economische eigendom en UK£ 24 miljoen aan de juridische eigendom. Nu de totale aankoopprijs (voor de 'volle' eigendom) UK£ 19,2 miljoen bedroeg, dient 19/43e daarvan, ofwel UK£ 8,49 miljoen, aan de economische eigendom te worden toegerekend, aldus de inspecteur.
Belanghebbende heeft de redenering van de inspecteur gemotiveerd betwist. Volgens haar is de waarde van de 'volle' eigendom van de merknaam, na ommekomst van de bedoelde exploitatieperiode van tien jaren, nagenoeg nihil. Derhalve is het zonder meer juist om nagenoeg de gehele koopprijs van UK£ 19,2 miljoen aan de 10-jarige economische eigendom toe te rekenen. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar standpunt de rapportages van E en F (zie 2.2.7. en 2.2.8.) ingebracht.
5.2.2. Het Hof stelt voorop dat voor de bepaling van de afschrijving op de 10-jarige economische eigendom van de merknaam J als uitgangspunt hebben te gelden de overdrachtsprijzen van de 10-jarige economische eigendom en de juridische eigendom zoals deze tussen J Ltd. en belanghebbende respectievelijk W B.V. zijn overeengekomen. Indien de inspecteur wenst af te wijken van deze overdrachtsprijzen, dan ligt op hem de last aannemelijk te maken dat de verdeling van de totale aankoopprijs van UK£ 19,2 miljoen op onjuiste of onzakelijke gronden is geschied.
5.2.3. De inspecteur baseert zijn standpunt op de veronderstelling dat de merknaam ook ná 1 oktober 2002 (almaar stijgende) royaltyinkomsten zal blijven genereren. Het Hof acht deze veronderstelling, tegenover de gemotiveerde en goed onder-bouwde betwisting daarvan door belanghebbende, niet houdbaar. E en F hebben in hun rapport van 18 april 2002 naar het oordeel van het Hof overtuigend uiteengezet dat het - ten tijde van de aankoop van de merknaam - meest waarschijnlijke verloop van de royaltyinkomsten (ná de eerste jaren na 1992) een structurele daling zou zijn, waarbij in 2002 de resterende winstpotentie van de merknaam zeer gering zou zijn, en dat zulks slechts anders zou zijn indien, kort gezegd, de merknaam met forse nieuwe investeringen zou worden onderhouden. Nu uit het rapport van K uit 1992 niet blijkt dat belanghebbende ten tijde van de aankoop van de merknaam de intentie had om dergelijke onderhoudsuitgaven te doen en daarmee bij de prognoses ("X Royalty Income Statement") ook geen rekening was gehouden en belanghebbende daartoe ook overigens (contractueel of anderszins) niet was gehouden, acht het Hof niet aannemelijk dat de bij de koop/verkoop in april 1992 betrokken partijen er van uit zijn gegaan dat de merknaam J, zonder additionele investeringen, nog langer dan 10 jaar royaltyinkomsten zou voortbrengen.
Ook de tussen J Ltd. en belanghebbende respectievelijk W B.V. overeengekomen totale koopprijs, welke beduidend lager ligt dan de door de inspecteur becijferde waarde van de ('volle' eigendom van de) merknaam en waarvan tussen partijen vaststaat dat deze als zakelijk heeft te gelden, geeft daartoe geen aanleiding.
Het Hof vindt voor zijn oordeel voorts bevestiging in de omstandigheden dat, naar naderhand is gebleken, de royaltystroom vanaf 1994/95 inderdaad een dalende lijn heeft vertoond en ook in absolute termen aanzienlijk is achtergebleven bij de door het XX-concern in 1992 geprognotiseerde cijfers. Aan het waarderingsrapport van K uit 1992, dat op die (kennelijk te rooskleurige) cijfers was gebaseerd, kan naar 's Hofs oordeel in zoverre geen zelfstandige betekenis worden gehecht. Veeleer acht het Hof aannemelijk dat dit rapport, naar belanghebbende heeft gesteld, enkel was bedoeld om de aankoopbeslissing van het management van het XX-concern te ondersteunen.
Mitsdien moet de conclusie zijn dat de inspecteur de door hem voorgestane verdeling van de aankoopprijs van de merknaam over de juridische en de 10-jarige economische eigendom daarvan op een onjuist uitgangspunt heeft gebaseerd. Het Hof acht aannemelijk dat de waarde van de 'volle' eigendom van de merknaam, na ommekomst van de bedoelde 10-jaarstermijn, nagenoeg nihil zal bedragen. Alsdan kan niet worden gezegd dat de toerekening van nagenoeg de gehele koopprijs van UK£ 19,2 miljoen aan de 10-jarige economische eigendom op onjuiste of onzakelijke gronden is geschied. De inspecteur is derhalve niet geslaagd in het van hem gevergde bewijs.
5.2.4. De inspecteur heeft nog aangevoerd dat de omstandigheid dat de waarde in het economische verkeer van de juridische eigendom op 25 maart 1996, bij de overdracht binnen het concern, is gesteld op UK£ 200.000, een aanwijzing vormt dat de waarde in het economische verkeer van die eigendom op 4 juni 1992 meer heeft bedragen, nu in 1996 de tegenvallende resultaten van de merknaam bekend waren. Het Hof volgt de inspecteur niet in deze redenering. De omstandigheid dat de waarde van de juridische eigendom per 4 juni 1992 en per 25 maart 1996 op hetzelfde bedrag is gesteld, dwingt immers niet tot de conclusie dat de waarde per 4 juni 1992 niet juist is vastgesteld.
5.3. De verkoop van de 10-jarige economische eigendom op 22 maart 1996
5.3.1. Belanghebbende heeft de 10-jarige economische eigendom van de merknaam J op 22 maart 1996 verkocht aan haar dochtervennootschap W B.V. De overdrachtprijs ad f 7.027.000 die daarbij in aanmerking is genomen is gebaseerd op het in 2.2.5. bedoelde waarderingsrapport van K uit 1996.
5.3.2. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat deze overdrachtsprijs lager is geweest dan tussen van elkaar onafhankelijke partijen zou zijn overeengekomen.
Hij betoogt dat de uitgangspunten van het rapport van K uit 1996 voor de berekening van een zakelijke overdrachtsprijs op een aantal punten een correctie moeten ondergaan. Hij voert daartoe het volgende aan:
a) Het rapport gaat ervan uit dat de 10-jarige economische eigendom van de merknaam J op 22 maart 1996 nog een looptijd van zes jaar had, terwijl deze looptijd in werkelijkheid nog zes jaar en zes maanden was (tot 1 oktober 2002).
b) Bij de bepaling van de overdrachtsprijs is in het rapport een bedrag aan "administrative expenses" als waardedrukkende factor in aanmerking genomen, terwijl geen aanwijzing bestaat dat in de periode tot 1996 "administrative expenses" zijn gemaakt.
c) De in 2.2.4. vermelde jaarlijkse "consultancy fee" voor J is in het rapport ten onrechte voor het gehele bedrag als waardedrukkende factor in aanmerking genomen bij de bepaling van de overdrachtsprijs.
d) In het rapport is van een te hoog belastingpercentage uitgegaan. Uitgegaan dient te worden van een tarief van 35%.
Met inachtneming van deze factoren heeft de inspecteur een "at arm's length" overdrachtsprijs berekend van f 21.038.000.
5.3.3. In haar beroepschrift stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de overdrachtsprijs f 13,6 miljoen moet bedragen. Dit standpunt berust op een herrekening van de aanvankelijk op f 7.027.000 berekende en in aanmerking genomen overdrachtsprijs.
5.3.4. Het Hof overweegt als volgt.
Ad 5.3.2. a) en d)
Belanghebbende heeft eerst ter zitting uitdrukkelijk gesteld dat zij bij de herrekening van de overdrachtsprijs op f 13,6 miljoen rekening heeft gehouden met een resterende looptijd van de economische eigendom van de merknaam van zes jaar en zes maanden, dat K aanvankelijk de jaarlijkse afschrijvingslasten ten onrechte niet als een aftrekbare post bij de berekening van de Nederlandse vennootschaps-belastingdruk op de royaltystroom in aanmerking had genomen en dat dit bij de herrekening van de overdrachtsprijs alsnog is geschied en dat overigens steeds een vennootschapsbelastingtarief van 35% is gehanteerd.
De inspecteur heeft in dit verband gesteld dat hij, omdat belanghebbende een en ander eerst ter zitting uitdrukkelijk heeft opgebracht, niet in de gelegenheid is geweest de alsnog gehanteerde looptijd en belastingdruk te verifiëren en dat deze stelling van belanghebbende tardief is.
Nu uit onderdeel 47 van het K rapport uit 1996 kan worden afgeleid dat, bij de berekening van de belastingdruk, de afschrijvingslasten niet op de bruto royalty-stroom in aftrek zijn gebracht, en aldaar voorts is vermeld dat een belastingtarief van 35% is gehanteerd, kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat de stellingen van belanghebbende in zoverre niet tijdig naar voren zijn gebracht. Voorts acht het Hof de stelling dat belanghebbende alsnog rekening heeft gehouden met de juiste resterende looptijd van de economische eigendom van de merknaam, gelet op de omstandigheid dat deze looptijd als zodanig tussen partijen niet in geschil is, dermate voor de hand liggend, dat evenmin in dit opzicht sprake is van een tardief zijnde stelling. Het Hof zal de hier aan de orde zijnde stellingen dan ook niet buiten beschouwing laten en zal belanghebbende in de gelegenheid stellen deze stellingen met behulp van een cijfermatige onderbouwing aannemelijk te maken. De inspecteur zal in de gelegenheid worden gesteld daarop schriftelijk te reageren.
Ad 5.3.2. b)
Met betrekking tot de "administrative expenses" volgt het Hof de inspecteur in zijn standpunt dat niet aannemelijk is dat belanghebbende in de periode voorafgaande aan 22 maart 1996 enige lasten ter zake van de registratie van de merknaam voor haar rekening heeft genomen of (contractueel) gehouden was zulks te doen. Uit de door belanghebbende overgelegde jaarrekeningen is zulks niet af te leiden en ook het door K in 1992 opgestelde rapport vermeldt hieromtrent niets. Nu het Hof niet bij voorbaat aannemelijk acht dat de kosten van registratie voor rekening van de economische eigenaar van de merknaam (behoren te) komen, is het Hof van oordeel dat door belanghebbende met deze kosten ten onrechte bij de herrekening van de overdrachtsprijs rekening is gehouden. Naar 's Hofs oordeel geldt mutatis mutandis hetzelfde ten aanzien van de overige "administrative expenses". Het Hof heeft hierbij mede acht geslagen op het vermelde in onderdeel 61 van het genoemde rapport uit 1992.
Ad 5.3.2. c)
Ten slotte verwerpt het Hof het standpunt van de inspecteur inhoudende dat de jaarlijkse "consultancy fee" voor J bij de bepaling van de overdrachtsprijs ten onrechte voor het gehele bedrag als waardedrukkende factor in aanmerking is genomen. Blijkens zowel het rapport uit 1992 als, naar het Hof verstaat, het rapport uit 1996, is belanghebbende, als degene die de merknaam J exploiteert, gehouden deze fee jaarlijks - via XX Limited - aan J te betalen. Het Hof acht een dergelijke overeenkomst zakelijk. Het Hof vermag daarbij niet in te zien om welke redenen - in zakelijke verhoudingen - een deel van deze fee aan W B.V. en/of aan J SA zou moeten worden doorbelast, nu deze beide vennootschappen (naar volgt uit onder meer onderdelen 18 en 19 van het K rapport uit 1996) reeds uit hoofde van de aan hen verstrekte sublicenties ter zake van de merknaam gehouden zijn royalty-vergoedingen aan belanghebbende te betalen. Nu de inspecteur zijn standpunt in deze overigens niet met concrete feiten heeft onderbouwd, ziet het Hof geen reden om de hier bedoelde "consultancy fee" niet voor het volle bedrag als waarde-drukkende factor in aanmerking te nemen.
5.3.5. Op grond van het vorenstaande komt het Hof tot de conclusie dat noch de door belanghebbende, noch de door de inspecteur berekende overdrachtsprijs zonder meer als zakelijk kan worden beschouwd.
Beide partijen zullen daarom in de gelegenheid worden gesteld een nieuwe berekening van de overdrachtsprijs in het geding te brengen, met inachtneming van hetgeen het Hof in 5.3.4. heeft overwogen en geoordeeld. Partijen zullen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld op de berekening van de wederpartij te reageren.
5.4. De overdracht van de parfumrechten
5.4.1. Belanghebbende heeft de in 2.4.1 vermelde parfumrechten op 22 maart 1996 overgedragen aan W B.V. zonder daarvoor een vergoeding te bedingen. De inspecteur stelt zich terecht op het standpunt dat de overdracht van de parfumrechten op 22 maart 1996 tegen de waarde in het economische verkeer had dienen te geschieden. Belanghebbende heeft zulks ook erkend.
5.4.2. Voor de bepaling van een zakelijke overdrachtsprijs is de inspecteur uitgegaan van de aankoopprijs van de parfumrechten in 1992 (f 7.927.788). Deze aankoopprijs heeft hij vervolgens verhoogd met een (jaarlijks) rendement op het geïnvesteerde vermogen van 13,5%. Dit percentage is volgens de inspecteur gelijk aan de rendementseis waarmee door het XX-concern in 1992 is gerekend bij de verwerving van de merknaam J. Aldus heeft de inspecteur de zakelijke overdrachtsprijs berekend op f 13.156.351.
Belanghebbende is daarentegen van mening dat de waarde in het economische verkeer van de parfumrechten ten tijde van de overdracht op 22 maart 1996 gelijk is aan de contante waarde van het bedrag waarvoor J op 19 juni 1997 het recht heeft gekregen deze parfumrechten (terug) te kopen in de periode tot 15 juni 2000. Deze contante waarde heeft belanghebbende berekend op f 5.880.000.
5.4.3. Het Hof is van oordeel dat zowel op de benadering van de inspecteur als op die van belanghebbende het een en ander valt af te dingen.
De in de berekening van de inspecteur gehanteerde rendementseis van 13,5% - die tot uitdrukking komt in een jaarlijkse verhoging van de aankoopprijs met 13,5% - acht het Hof zonder nadere feitelijke onderbouwing, welke achterwege is gebleven, onvoldoende bepalend bij de vaststelling van de waarde in het economische verkeer per 22 maart 1996. Immers, voorzover al zou kunnen worden gesteld dat aan de merknaam en de parfumrechten door de koper van die rechten in 1992 dezelfde rendementseisen werden gesteld, dan biedt een zodanige rendementseis nog niet de garantie dat de rechten in de periode na aankoop (tot 22 maart 1996) ook daadwerkelijk zodanig in waarde zijn gestegen. In zoverre is er onvoldoende verband tussen de (veronderstelde) bij aankoop van de parfumrechten door belang-hebbende gestelde rendementseis en de waarde in het economische verkeer van die rechten ongeveer vier jaren later.
Met betrekking tot de benadering van belanghebbende overweegt het Hof dat uit de omstandigheid dat de uitoefenprijs van de op 19 juni 1997 verleende (terug)koop-optie Ffr. 24 miljoen (f 8.062.882) bedroeg en uit de omstandigheid dat van deze optie door J geen gebruik is gemaakt in de periode tot 15 juni 2000 niet rechtstreeks kan worden afgeleid welke de waarde in het economische verkeer van de parfumrechten per 22 maart 1996 was. In de eerste plaats is de optie pas op 19 juni 1997 verleend - en ziet deze op de periode daarna - en bovendien kan ook, ondanks een (positief) verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de uitoefenprijs, om andere redenen worden besloten af te zien van het uitoefenen van de optie. Daarenboven ligt het niet voor de hand uit te gaan van de contante waarde op 22 maart 1996 van de optie-uitoefenprijs ad Ffr. 24 miljoen per 15 juni 2000, nu het Hof de in 2.4.4. geciteerde bepaling betreffende de (terug)koopoptie zo leest dat deze kan worden uitgeoefend in de periode 19 juni 1997 tot en met 15 juni 2000 en niet slechts per 15 juni 2000.
5.4.4. Het Hof acht niet aannemelijk dat de waarde in het economische verkeer van de rechten ten tijde van de overdracht in 1996 f 13.156.351 bedroeg, zoals de inspecteur betoogt.
Vaststaat dat J het recht had de parfumrechten in de periode 19 juni 1997 tot 15 juni 2000 terug te kopen voor Ffr. 24 miljoen (f 8.062.882) en dat hij van dit recht geen gebruik heeft gemaakt. Als de rechten in 1996 daadwerkelijk f 13.156.351 waard zouden zijn geweest, dan had het voor de hand gelegen - gelet op het forse verschil tussen die veronderstelde waarde van de parfumrechten en de uitoefenprijs van de optie - dat J op enig moment vóór 15 juni 2000 van zijn recht gebruik zou hebben gemaakt. Aan het voorgaande doet niet af de door de inspecteur in het verweerschrift ingenomen stelling dat de optieverlening deel uitmaakte van een meeromvattende overeenkomst, waarbij tussen het XX-concern en J nog tal van andere afspraken zijn gemaakt. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de parfumrechten - zoals hij in zijn pleitnota heeft gesteld - in 1996 een 'waarde-piek' hebben bereikt onder invloed van financieel-economische omstandigheden. Het Hof acht veeleer aannemelijk dat het waardeverloop van de parfumrechten in beginsel constant is geweest. Daarbij ligt het naar het oordeel van het Hof voor de hand dat de rechten in de loop van de tijd in waarde zullen stijgen als gevolg van de omstandigheid dat door het verstrijken van de tijd - en daarmee het dichterbij komen van het overlijden van J - het moment waarop kan worden overgegaan tot de exploitatie van deze rechten ook dichterbij komt. Daarentegen acht het Hof eveneens aannemelijk dat de merknaam J - als gevolg van tegenvallend presteren van J, zoals door belanghebbende is gesteld en door het Hof aannemelijk wordt geacht - een negatief effect op de waarde van de parfumrechten heeft gehad.
Gelet op het vorenoverwogene en bij gebreke van nadere gegevens stelt het Hof de waarde in het economische verkeer van de parfumrechten per 22 maart 1996 in goede justitie vast op f 8.000.000.
5.5. Consultancy fee J
Belanghebbende heeft ter zitting een aanvulling op de aangifte voor het onderhavige jaar gedaan inzake de alsnog in aftrek te brengen "consultancy fee" voor J ad Ffr. 10,6 miljoen. De inspecteur heeft betwist dat de fee in 1996 door XX Limited aan belanghebbende is doorberekend en heeft aangegeven door dit nadere standpunt van belanghebbende geschaad te zijn in zijn verdediging. Mede gelet op zijn in 5.3.4., Ad 5.3.2. c), gegeven oordeel acht het Hof het gerechtvaardigd om belanghebbende de gelegenheid te geven haar stelling met behulp van bewijsstukken aannemelijk te maken. De inspecteur zal in de gelegenheid worden gesteld daarop te reageren.
6. Schadevergoeding
6.1. Belanghebbende verzoekt in haar pleitnota om haar op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een schadevergoeding toe te kennen voor de kosten - naar het Hof begrijpt: inclusief die van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand - die zij heeft gemaakt in de bezwaarfase.
6.2. Indien de Belastingdienst een besluit neemt en handhaaft dat naderhand door de rechter wordt vernietigd, begaat de Belastingdienst een onrechtmatige daad jegens de belastingplichtige. Ook indien de Belastingdienst geen verwijt treft, moet worden aangenomen dat deze onrechtmatige daad voor rekening van de Belastingdienst komt, behoudens ingeval zich bijzondere omstandigheden voordoen.
Nu - gelet op het in 5.2. tot en met 5.4. geoordeelde - vaststaat dat het Hof het beroep gegrond zal verklaren en de bestreden uitspraak zal vernietigen, is het Hof is van oordeel dat de Belastingdienst, door de aanslag in de bezwaarfase te handhaven, een onrechtmatige daad jegens belanghebbende heeft begaan die voor rekening van de Belastingdienst komt. Een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, is gesteld noch gebleken. Het Hof acht mitsdien termen aanwezig voor een veroorde-ling van de inspecteur tot vergoeding van de kosten van de bezwaarfase.
6.3. Partijen voeren over het onder 5.2. behandelde geschilpunt ook procedures voor de boekjaren 1992/1993 en 1993/1994. Voorts zijn de uitkomsten van de procedures voor de boekjaren 1996/1997 en 1997 van de uitkomst van de onderhavige procedure en van die van de procedures voor de jaren 1992/1993 en 1993/1994 afhankelijk. Het Hof gaat er dan ook van uit dat ter zake van het onder 5.2. behandelde geschilpunt geen sprake zal zijn van kosten, specifiek gemaakt ten behoeve van één van de procedures voor de jaren 1992/1993, 1993/1994, 1996/1997 of 1997.
In het onderhavige jaar (1995/1996) spelen daarnaast nog enkele andere geschil-punten ten aanzien waarvan, zoals hiervoor onder 5.3. en 5.4 overwogen, belang-hebbende eveneens - grotendeels - in het gelijk zal worden gesteld.
6.4. Nu door belanghebbende met betrekking tot de omvang van de te vergoeden kosten onvoldoende is gesteld, is het Hof voorshands niet in staat de omvang van de schadevergoeding vast te stellen. Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld haar verzoek dienaangaande cijfermatig te onderbouwen. Nu het Hof het onderzoek in de hoofdzaak zal aanhouden, acht het Hof het geraden belanghebbende te gelasten deze onderbouwing te overleggen gelijktijdig met de onder 5.3.5. en 5.5. bedoelde berekening respectievelijk bewijsstukken. De inspecteur zal in de gelegenheid worden gesteld hierop te reageren.
6.5. Gelet op het vorenstaande zal het Hof om proceseconomische redenen de schadevergoeding voor kosten van de bezwaarfase ten aanzien van alle procedures (kenmerknummers 01/01990, 01/01991, 01/01992, 01/02620 en 01/02621) in de onderhavige procedure, voor het jaar 1995/1996, toekennen.
7. Slotsom
7.1. Overeenkomstig het onder 5.3.5., 5.5. en 6. overwogene zal het Hof iedere verdere beslissing, ook die met betrekking tot de proceskosten en het griffierecht, aanhouden.
7.2. Partijen worden in de gelegenheid gesteld om - uitgaande van de in 5.3.4. neergelegde uitgangspunten - een nieuwe berekening van de overdrachtsprijs per 22 maart 1996 van de 10-jarige economische eigendom van de merknaam in het geding te brengen en belanghebbende wordt in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat en tot welk bedrag de "consultancy fee" voor J in het onderhavige jaar aan haar is doorberekend. Belanghebbende wordt voorts in de gelegenheid gesteld haar verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb nader cijfermatig te onderbouwen. Partijen zullen over en weer in de gelegenheid worden gesteld om op elkaars stukken te reageren.
7.3. Het ontmoet overigens van de zijde van het Hof geen bezwaar indien partijen in overleg treden om - uitgaande van de in deze tussenuitspraak neergelegde uitgangs-punten en onder voorbehoud van het instellen van beroep in cassatie tegen de einduitspraak - tot overeenstemming te komen over de hoogte van de vast te stellen belastbare winst van belanghebbende voor het onderhavige jaar en van de samen-stellende elementen daarvan, over de per 30 juni 1995 bestaande verrekenbare verliezen van belanghebbende en/of over het bedrag van de aan belanghebbende toe te kennen schadevergoeding voor de kosten van de bezwaarfase.
7.4. Voor de goede orde merkt het Hof nog op dat een tussenuitspraak als de onderhavige een voorlopig karakter heeft en dat de wet tegen een zodanige uitspraak geen cassatieberoep openstelt.
8. Beslissing
Het Hof
- nodigt partijen uit tot het overleggen van een berekening waaruit volgt op welk bedrag de overdrachtsprijs van de 10-jarige economische eigendom van de merknaam, met inachtneming van hetgeen het Hof in deze tussenuitspraak heeft geoordeeld, per 22 maart 1996 dient te worden vastgesteld,
- laat belanghebbende toe bewijs te leveren omtrent haar stelling zoals onder 5.5. gereleveerd, en
- stelt belanghebbende in de gelegenheid zich uit te laten omtrent de omvang van de onder 6. bedoelde schadevergoeding,
alles binnen twee maanden na de verzending van deze uitspraak aan partijen; en
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is vastgesteld op 18 februari 2004 door mrs. Faase, Slijpen en Lubbers, in tegenwoordigheid van mr. Geel-Cieraad als griffier.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de tussenuitspraak in geanonimiseerde vorm.