arrestnummer
rolnummer xxxx
datum uitspraak 5 februari 2004
tegenspraak
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 23 mei 2001 in de strafzaak onder parketnummer xxxx van het openbaar ministerie tegen
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 10 mei 2001 en de terechtzittingen in hoger beroep van 1 februari 2002, 27 september 2002, 29 september 2003 en 22 januari 2004.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en haar raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in hoger beroep van 29 september 2003 op vordering van de advocaat-generaal toegestane wijziging tenlastelegging. Van die dagvaarding en vordering wijzi-ging tenlasteleg-ging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, verbetert het hof deze. De verdachte wordt daar-door niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat zij
1 primair in de periode van december 1998 tot 7 november 2000 te IJmuiden, gemeente Velsen, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade xxxx van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg in de doucheruimte die xxxx meermalen met kracht tegen/in/op de buik en/of de borst en/of de keel en/of de rug geschopt en/of getrapt, mede waardoor die xxxx telkens ten val kwam, en/of vervolgens die xxxx, terwijl deze op de grond lag, meermalen tegen/op het lichaam geschopt en/of getrapt en/of die xxxx afwisselend met heet en koud water besproeid en/of bespoten en/of een washand in de mond van die xxxx gestopt en die xxxx hard tegen een houten steunbalk gegooid en, na die xxxx weer in de doucheruimte te hebben gelegd, een doucheslang met stromend water in de anus van die xxxx geduwd en schoonmaakmiddelen in de anus van die xxxx gebracht en darmen van die xxxx met water doorgespoeld en schoonmaakmiddelen in de mond van die xxxx gegoten of gebracht en een doucheslang met stromend water in de mond van die xxxx gebracht en die xxxx naakt in de doucheruimte laten liggen, tengevolge waarvan voornoemde xxxx is overleden;
2 in de periode van 1 augustus 1996 tot 7 november 2000 te IJmuiden, gemeente Velsen, telkens tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk mishandelend een persoon, te weten xxxx, met een brandende aansteker een of meer brandwonden/blaren/plekken aan de penis en het scrotum heeft toegebracht en een of meermalen met een mes in de teelballen/het scrotum heeft gestoken en telkens een of meermalen hard op de oren heeft geslagen en met een mesje een snee in een oor gemaakt, waardoor voornoemde xxxx letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
3 in de periode van 22 februari 1999 tot en met 7 november 2000 te IJmuiden, gemeente Velsen, tezamen en in vereniging met een ander, onder de vloer van een schuurtje, behorende bij perceel Eikenstraat 20, het lijk van xxxx heeft begraven en verborgen, met het oogmerk om het feit of de oorzaak (te weten de gewelddadige manier) van het overlijden te verhelen.
Hetgeen onder 1 primair, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Het hof overweegt met betrekking tot het bewijs nog het volgende.
De zaak tegen de verdachte betreft (zeer) ernstige feiten. De verdachte heeft niet alleen haar strafbare betrokkenheid bij, maar ook wetenschap van die feiten ontkend. Aannemelijk is geworden dat de relatie tussen de verdachte en de getuige xxxx als bijzonder en als bijzonder problematisch moet worden geduid.
Blijkens de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen vormen de verklaringen van xxxx, zoals die door haar gedurende het voorbereidend onderzoek en ter terechtzittingen in hoger beroep zijn afgelegd, het dragende bewijs voor de drie ten laste gelegde en bewezen geachte feiten.
Het voorgaande, gevoegd bij de ontegenzeggelijk getraumatiseerde persoonlijkheid van xxxx, noopt het hof tot het betrachten van grote behoedzaamheid bij de waardering van de bruikbaarheid voor het bewijs van de door haar afgelegde, de verdachte belastende verklaringen.
Desondanks twijfelt het hof niet aan het waarheidsgehalte van de door xxxx afgelegde verklaringen, ook niet voorzover die haar levenspartner, de verdachte, belasten.
xxxx heeft op verschillende zittingen van het hof telkens helder en consistent met haar eerdere verklaringen in detail uiteengezet hoe de gebeurtenissen zich hebben voltrokken en welke rol de verdachte daarbij heeft gehad. Daarbij komt dat een aspect van die door xxxx beschreven rol - die door dominantie wordt gekenmerkt - wordt onderbouwd door de over de persoon van de verdachte door deskundigen uitgebrachte rapportage, als ook door een aantal getuigenverklaringen. Het hof waardeert die verklaringen van xxxx als betrouwbaar en kent daaraan bewijsbetekenis toe.
Tegenover al het voorgaande staat slechts de categorische ontkenning van de verdachte welke ontkenning - gelijk hiervoor is overwogen - niet alleen haar betrokkenheid bij, maar ook haar wetenschap van de ten laste van haar bewezen geachte feiten betreft.
Ten aanzien van die wetenschap overweegt het hof dat het bestaan daarvan voorzover het betreft de feiten 2 en 3, in tegenstelling tot het bewijs ten aanzien van de feitelijke betrokkenheid van de verdachte bij het plegen van de bewezen geachte feiten, naar de kern bezien niet enkel gedragen wordt door de verklaringen van de getuige xxxx daaromtrent, maar tevens door verklaringen van andere getuigen.
Het hof releveert voorts dat ter terechtzitting in hoger beroep van 22 januari 2004 aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft getracht de uitkomst van het tegen haar ingestelde onderzoek op oneigenlijke wijze, te weten door middel van omkoping van een getuige, in haar voordeel te beïnvloeden. Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen en op hetgeen hiervoor is overwogen hecht het hof derhalve geen geloof aan de ontkenning van de verdachte.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf-baarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit straf-baar is.
Het bewezengeachte levert op:
1 primair medeplegen van moord;
2 medeplegen van mishandeling, meermalen gepleegd;
3 medeplegen van een lijk begraven en verbergen met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaar-heid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren, met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met haar mededader schuldig gemaakt aan onder meer moord. Deze moord, op het bij verdachte en haar mededader inwonende slachtoffer, is voorafgegaan door een lange periode waarin beiden het slachtoffer op gruwelijke wijze hebben mishandeld. Nadat het slachtoffer was omgebracht hebben verdachte en haar mededader zich van het stoffelijk overschot ontdaan door dit onder de vloer van het schuurtje, behorend bij het door hen bewoonde huis, te verstoppen, teneinde te voorkomen dat de schokkende waarheid uit zou komen. Voorts profiteerden zij van de na zijn dood doorlopende maandelijkse uitkering, daarmee geldelijk gewin behalend uit het onder 3 bewezen geachte feit. Verdachte heeft een deel van de mishandelingen, die deels een jegens het slachtoffer zeer vernederend karakter hadden, laten uitvoeren door haar mededader, op wie zij een psychisch overwicht had.
Verdachte en haar mededader hebben door evenbedoelde mishandelingen - onmiskenbaar - veel leed toegebracht aan het slachtoffer, dat kennelijk niet bij machte is geweest zich daaraan te onttrekken. De wijze waarop verdachte en haar mededader het slachtoffer uiteindelijk om het leven hebben gebracht getuigt van een nietsontziende wreedheid ten opzichte van het slachtoffer. Zijn stoffelijk overschot is eerst nadat een periode van in ieder geval een jaar was verstreken en enkel op aanwijzingen van haar mededader door de autoriteiten ontdekt. Dit, tezamen met het feit dat de verdachte meermalen ten overstaan van omwonenden morbide grapjes heeft gemaakt ten aanzien van het in de tuin begraven slachtoffer, geeft aan dat de verdachte ook geen enkel respect had voor het stoffelijk overschot van het slachtoffer.
Verdachte en haar mededader hebben door aldus te handelen op zeer ernstige wijze inbreuk gemaakt op de rechtsorde. De door verdachte en haar mededader gepleegde feiten veroorzaken gevoelens van afschuw, onrust en onveiligheid in de samenleving.
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van het over de verdachte uitgebrachte multidisciplinaire rapport van 4 mei 2001, opgemaakt door de deskundigen J.M.J.F. Offermans, psychiater, L.M.L. Thung, psycholoog, en C. Bijl, reclasseringswerker (triple-rapportage), alsmede van het over de verdachte uitgebrachte rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) te Utrecht van 19 september 2002, opgemaakt door A.W.M. Mooij, zenuwarts, en C.M. van Deutekom, psycholoog (PBC-rapportage).
Met de rapporteurs is het hof van oordeel dat de verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, te weten een persoonlijkheidsstoornis met theatrale- (aldus de PBC-rapportage) dan wel antisociale- (aldus de triple-rapportage) en borderline trekken (beide rapporten).
In de triple-rapportage wordt tot verminderde toerekeningsvatbaarheid geconcludeerd, nu door de betreffende deskundigen is vastgesteld dat van bovenstaande problematiek sprake was ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde, indien bewezen. Het PBC heeft niet aantoonbaar geacht dat de ziekelijke stoornis verband houdt met de ten laste gelegde feiten, zodat, bij gebrek aan feitelijke informatie, de verdachte in die rapportage als volledig toerekeningsvatbaar is beschouwd.
Mede op grond van de verklaringen, door Offermans en Mooij voornoemd als getuige-deskundigen afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 29 september 2003, stelt het hof vast dat de in de rapporten vervatte conclusies met betrekking tot de persoon van de verdachte in de kern niet van elkaar verschillen. Uit voornoemde verklaringen is het hof gebleken dat aan het verschil in advies ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte niet zozeer een verschil in inzicht, als wel een terughoudender opstelling van het PBC als gevolg van het ontbreken van feitelijke informatie met betrekking tot het verleden van de verdachte als ook de verhouding tussen verdachte, haar mededader en het slachtoffer ten grondslag ligt. De terughoudende opstelling van de verdachte voorzover het haar bereidheid tot informatieverstrekking betrof, gedurende het door het PBC ten aanzien van haar persoon verrichte onderzoek, speelt daarbij een belangrijke rol. De triple-rapportage is door het PBC bij het verrichte onderzoek niet als bron gebruikt.
Het hof neemt, één en ander in samenhang bezien, de conclusie dat de ten laste gelegde feiten verdachte in verband met de ziekelijke stoornis van haar geestvermogens in verminderde mate kunnen worden toegerekend over en maakt die tot de zijne.
Blijkens een haar betreffend uittreksel uit het Algemeen Docu-mentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 8 augustus 2002 is verdachte eerder, zij het niet ten aanzien van geweldsdelicten, ter zake van strafbare feiten veroordeeld.
De raadsman van de verdachte heeft bij pleidooi betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in het eerste lid van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voor wat betreft de behandeling in hoger beroep in ernstige mate, te weten met ongeveer 16 maanden, is overschreden. Indien het hof toekomt aan het opleggen van straf dient deze overschrijding bij het bepalen van de strafmaat matigend te werken, aldus de raadsman.
Uit de stukken van het dossier is het hof hieromtrent het volgende gebleken.
Namens de verdachte is op 31 mei 2001 hoger beroep ingesteld.
Na een pro forma-zitting op 16 november 2001 heeft het hof, nadat op 28 november 2001 de stukken ter griffie van het hof waren binnengekomen, op 1 februari 2002 een aanvang gemaakt met de inhoudelijke behandeling. Bij die gelegenheid zijn de verdachte en twee ter terechtzitting verschenen getuigen gehoord, te weten verdachtes mededader xxxx en de getuige xxxx. De getuige xxxx, opgeroepen op verzoek van de verdediging, was, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen. De raadsman heeft ter terechtzitting van 1 februari 2002 gepersisteerd bij zijn verzoek de getuige xxxx ter terechtzitting te horen. Tevens heeft de advocaat-generaal op die datum nader onderzoek omtrent de persoon van de verdachte door middel van observatie en rapportage vanwege het PBC voorgesteld, hetgeen ook door het hof noodzakelijk is geacht. Te dien einde heeft het hof het onderzoek geschorst voor onbepaalde tijd en de stukken in handen van de rechter-commissaris in de rechtbank te Haarlem doen stellen. Tevens heeft het hof de (hernieuwde) oproeping bevolen van de getuigen xxxx en xxxx, waarbij het hof ten aanzien van xxxx haar medebrenging heeft gelast.
De inhoudelijke behandeling is vervolgens binnen enkele dagen na gereedkomen van de PBC-rapportage op 19 september 2002, met tussenkomst van twee in afwachting van die rapportage gehouden pro forma-zittingen op 19 april 2002 en 12 juli 2002, voortgezet op 27 september 2002. Op laatstgenoemde datum zijn de ter terechtzitting verschenen getuigen xxxx en xxxx gehoord. Voorts heeft de raadsman van de verdachte bij die gelegenheid verzocht om het ter terechtzitting horen van een nieuwe getuige, te weten de in de verklaring van xxxx genoemde getuige xxxx, dit naar aanleiding van een brief van xxxx, die tijdens deze zitting door de raadsman werd overgelegd. Het hof, dat het horen van deze getuige ter terechtzitting eveneens noodzakelijk heeft geacht, heeft het verzoek ingewilligd en de oproeping van xxxx bevolen. Tevens heeft het hof noodzakelijk geacht de door de getuige xxxx in haar verklaring genoemde getuige "xxxx" ter terechtzitting te horen, indien en voorzover van deze getuige de identiteit kon worden vastgesteld en zij door het openbaar ministerie kon worden getraceerd. Om die reden heeft het hof eveneens de oproeping bevolen van de getuige "xxxx". Daarnaast heeft het hof ambtshalve bevolen de oproeping van de meergenoemde getuige-deskundigen Mooij en Offermans, nu er naar het oordeel van het hof - in conclusies en onderlinge samenhang bezien - enig verschil werd geconstateerd tussen de rapportage van het PBC en de eerder over de verdachte uitgebrachte triple-rapportage. Het onderzoek is op 27 september 2002 geschorst voor onbepaalde tijd, ter fine als voormeld.
Na een - in verband met beperkte zittingsruimte noodzakelijke - pro forma-zitting op 13 december 2002 was voortzetting van de inhoudelijke behandeling bepaald op 7 februari 2003. Echter, de omstandigheid deed zich voor dat een van de raadsheren die tot dan toe de zaak inhoudelijk hadden behandeld op die datum wegens ziekte verhinderd was om aan de berechting deel te nemen. Nu het hof voortzetting van de inhoudelijke behandeling in dezelfde samenstelling noodzakelijk achtte heeft het hof op 7 februari 2003 het onderzoek geschorst voor onbepaalde tijd. Voorts heeft het hof, naast hetgeen reeds ter terechtzitting van 27 september 2002 ten aanzien van op te roepen getuigen was bevolen, op verzoek van de advocaat-generaal de oproeping van de getuige xxxx en ambtshalve de oproeping van de getuige xxxx bevolen. Op grond van bevindingen van de advocaat-generaal omtrent de identiteit van de getuige "xxxx" heeft het hof tenslotte de oproeping van xxxx bevolen.
Ondanks inspanningen van het hof op zo kort mogelijke termijn een datum te vinden waarop de inhoudelijke behandeling van onderhavige strafzaak kon worden voortgezet, bleek het reeds voor een groot deel gevulde rooster van het hof wat dat betreft onverenigbaar met de agenda van de raadsman en de advocaat-generaal en kon voortzetting van de inhoudelijke behandeling niet eerder worden gepland dan op 8 april 2003. De dag voorafgaand aan de zitting werd bekend dat de voorzitter van het hof die tot dan toe de zaak inhoudelijk had behandeld wegens ziekte op 8 april 2003 niet aan de berechting kon deelnemen. Het hof heeft ditmaal de keuze tussen het opnieuw aanhouden van het onderzoek ter terechtzitting en voortzetting van het onderzoek, waarbij het hof evenwel anders zou zijn samengesteld, gelaten aan de raadsman, die vervolgens het hof heeft verzocht het onderzoek aan te houden, welk verzoek om de zaak op een later tijdstip in dezelfde samenstelling te laten behandelen door het hof is ingewilligd.
Het hof heeft hierna opnieuw getracht het onderzoek op zo kort mogelijke termijn voort te zetten, maar dit bleek vóór 29 september 2003 niet haalbaar, met als voornaamste reden de beperkte beschikbaarheid van de getuige-deskundigen. Na een pro forma-zitting op 1 juli 2003 zijn ter terechtzitting van 29 september 2003 de getuige-deskundigen xxxx en xxxx gehoord, alsmede de getuigen xxxx en xxxx. Op deze datum kon het hof de zaak niet afdoen, nu de getuige xxxx, naar wie eerst op 16 september 2003 een oproeping was uitgegaan, niet was verschenen en de verdediging persisteerde bij haar verzoek deze getuige ter terechtzitting te horen. Om deze reden is de hernieuwde oproeping van xxxx bevolen, met bevel medebrenging, alsmede de hernieuwde oproeping van de getuige xxxx, welke was opgeroepen teneinde deze eventueel te ondervragen naar aanleiding van het verhoor van de getuige xxxx.
Vervolgens heeft het hof andermaal getracht op zo kort mogelijke termijn een datum te vinden waarop de inhoudelijke behandeling van onderhavige strafzaak kon worden voortgezet, hetgeen wederom niet haalbaar bleek, ditmaal met als voornaamste reden de beperkte beschikbaarheid van de raadsman in de betreffende periode. Om deze reden heeft op 15 december 2003 wederom een pro forma-zitting plaatsgevonden, waarna de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting van 22 januari 2004 is afgerond.
Heden, te weten op 5 februari 2004, doet het hof uitspraak in de onderhavige zaak.
Het hof constateert dat tussen het moment van instellen van hoger beroep (31 mei 2001) en de datum van de einduitspraak een periode is verstreken van ruim 32 maanden, hetgeen de door de Hoge Raad in het arrest van 3 oktober 2000 (NJ 2000, 721) als uitgangspunt voor de voorlopig gehechte verdachte bepaalde behandelingstermijn in hoger beroep van 16 maanden, met ruim 16 maanden overschrijdt.
Echter, gelet op de hierboven beschreven gang van zaken, waarbij het hof een zo groot mogelijke voortvarendheid heeft betracht, en in het bijzonder gelet op de complexiteit van de zaak en de op verschillende momenten tijdens het onderzoek ter terechtzitting gedane en door het hof ingewilligde verzoeken van de kant van de verdediging, is het hof van oordeel dat de duur van de behandeling van de onderhavige strafzaak in hoger beroep niet een schending oplevert van de in de door de raadsman aangehaalde verdragsbepaling genoemde termijn. Voor compensatie door middel van strafmatiging bestaat derhalve geen grond.
Het hof acht, al het voorgaande afwegende, de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren passend en geboden en zal de verdachte dienovereenkomstig veroordelen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 151, 289 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 (VEERTIEN) JAREN.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuit-voerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de zevende meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Veldhuisen, Brilman en Mijnsberge, in tegenwoordigheid van Peeperkorn, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 februari 2004.