in de zaken nr. 01/90160 DK (voorheen nr. 0160/2011 TC) en nr. 02/1128 DK
de dato 21 mei 2003
1.1. Op 1 juni 2001 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van mr. A, advocaat te Z, ingediend namens B te Y, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict X (hierna: de inspecteur) van 23 april 2001, kenmerk XXXX, voorzover daarbij het bezwaar van belanghebbende werd afgewezen, dat was gericht tegen de beschikking van 2 januari 2001, inhoudende een weigering om kwijtschelding te verlenen van het in de uitnodiging tot betaling van 2 januari 2001, nummer XXXX, vermelde bedrag van f 233,80 aan douanerechten.
1.2. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van f 225,--. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Ingevolge artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.4. Op grond van de sub 1.3. vermelde wet is de Douanekamer tevens bevoegd ten aanzien van de sub 1.1. genoemde beschikking, voorzover daarin de kwijtschelding wordt geweigerd voor de op hetzelfde aanslagbiljet vermelde uitnodiging tot betaling van omzetbelasting, groot f 1.677,40. Het beroep te dier zake was op 1 januari 2002 nog in behandeling bij het Gerechtshof te Den Haag. Op 7 januari 2002 is de behandeling daarvan door de Douanekamer overgenomen en is de zaak onder nr. 02/1128 DK gevoegd met zaak nr. 01/90160 DK inzake de douanerechten. Het sub 1.2. vermelde griffierecht is terugbetaald.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de enkelvoudige kamer van de Douanekamer op 25 juni 2002. Namens belanghebbende zijn aldaar verschenen de gemachtigde voornoemd alsmede belanghebbende. Namens de inspecteur is verschenen mr. C. De gemachtigde heeft een pleitnota overgelegd en voorgelezen. Ter zitting heeft de gemachtigde de originele foto’s laten zien, waarvan reeds kopieën waren gevoegd bij het beroepschrift.
1.6. De gemachtigde treedt voor belanghebbende op ingevolge de Wet op de rechtsbijstand.
2.1. Belanghebbende heeft de Britse nationaliteit, maar woont in Nederland. Op 13 november 2000 is zij met het vliegtuig rechtstreeks vanuit Pakistan op de luchthaven Schiphol in Nederland aangekomen. In de aankomsthal op de luchthaven is zij de zogeheten groene doorgang gepasseerd, waarna een douaneambtenaar de goederen, die zij bij zich had, heeft gecontroleerd. Hij trof 23 lijfsieraden aan. Daarop heeft de douane voor elk van de sieraden een waarde berekend met behulp van de zogenoemde ‘goudberekeningsmethode’. Drie sieraden zijn aan belanghebbende teruggegeven, omdat deze goederen in aanmerking kwamen voor toepassing van de reizigersvrijstelling als bedoeld in de artikelen 45 tot en met 49 van Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad betref-fende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (hierna: de Verordening Douanevrijstellingen). Voor de overige sieraden (zestien armbanden, twee halskettingen en twee paar oorbellen), is de gezamenlijke douanewaarde vastgesteld op f 9.351,--. De inspecteur heeft dezelfde dag voor deze sieraden aan belanghebbende, onder nummer XXXX, een uitnodiging tot betaling uitgereikt voor f 233,80 aan douanerechten en een voor f 1.677,40 aan omzetbelasting. Omdat belanghebbende de aldus gevorderde heffingen niet aanstonds na die uitreiking heeft betaald, zijn de sieraden door de douane in bewaring genomen, waarvoor een bewijs van inbewaringneming, nummer XXXX, is afgegeven.
2.2. Op 16 november 2000 heeft belanghebbende schriftelijk op de gebeurtenissen van 13 november 2000 gereageerd. Op 23 november 2000 heeft de inspecteur belanghebbende bericht dat hij laatstgenoemde brief als een verzoek om terugbetaling (bedoeld is: kwijtschelding) onder referentienummer XXXX in behandeling heeft genomen.
2.3. Op 8 december 2000 heeft belanghebbende aan de inspecteur foto’s getoond, waarop zij de onder 2.1. genoemde sieraden draagt.
2.4. Nadat belanghebbende op 27 december 2000 telefonisch heeft meegedeeld dat zij geen aankoopfacturen kan overleggen, heeft de inspecteur op 2 januari 2001 het verzoek om kwijtschelding bij beschikking afgewezen.
2.5. Op 12 januari 2001 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beschikking. Bij het bezwaarschrift is een kopie van een factuur gevoegd van een juwelier uit Londen, gesteld op naam van D, en gedateerd 12 mei 1997. Het bezwaarschrift is op 23 april 2001 bij de onder 1.1. vermeld uitspraak op bezwaar afgewezen. De verschuldigde douanerechten en omzetbelasting zijn op 29 maart 2003 voldaan, waarna de in bewaring genomen goederen aan belanghebbende zijn teruggegeven.
Primair wordt door belanghebbende aan de Douanekamer gevraagd te beslissen dat belanghebbende aanspraak op een algehele douanevrijstelling heeft, zodat de gevraagde terugbetaling moet worden verleend. Subsidiair stelt belanghebbende dat de waarde van de goederen niet juist is bepaald.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. De reis naar Pakistan is ondernomen in verband met het overlijden van de schoonmoeder van belanghebbende. Belanghebbende was al in bezit van de sieraden voordat zij op 10 oktober 2000 vertrok. Ten bewijze daarvan worden foto’s overgelegd, waarop belanghebbende is afgebeeld en waarop zij de betreffende sieraden draagt. Op de achterzijde van deze foto’s is de afdrukdatum juli 1998 gedrukt. De meeste sieraden heeft belanghebbende cadeau gekregen, zodat zij voor deze sieraden geen facturen kan overleggen. Voor de andere sieraden heeft zij wel een aankoopbon overgelegd. De douane stelt veel te hoge eisen voor wat betreft het bewijs. In het belastingrecht gaat het om aannemelijk maken. Belanghebbende heeft in casu aannemelijk gemaakt dat zij de sieraden al langer in bezit had.
4.2. De douane heeft niet de juiste methode voor het bepalen van de douanewaarde toegepast door aan te nemen dat alle sieraden van goud waren.
4.3. Ter zitting heeft de gemachtigde zijn gronden aangevuld. Ook andere bewijsstukken dan de aankoopfactuur zijn toegelaten. De opvatting van de inspecteur zou betekenen dat je zonder aankoopfactuur nimmer het gevraagde bewijs kunt leveren. Dit is niet juist. De inspecteur betwist niet dat de armbanden op de foto’s de onderhavige sieraden zijn.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De vrijstelling voor terugkerende goederen kan worden verleend, indien komt vast te staan dat de goederen zich tijdens de uitvoer uit het douanegebied van de Europese Gemeenschap in het vrije verkeer bevonden dan wel dat voor goederen afkomstig uit derde landen de verschuldigde rechten reeds zijn voldaan. Ten bewijze daarvan kunnen uitsluitend de volgende schriftelijke stukken dienen:
- een inkoopfactuur van een in de Europese Gemeenschap gevestigde handelaar,
- een kwitantie van de bij invoer betaalde rechten,
- een bewijs dat de goederen bij een eerdere invoer bij de douane voor het vrije verkeer zijn aangegeven.
De door belanghebbende overgelegde foto’s waarvan wordt erkend dat ze in Nederland zijn afgedrukt, zijn niet voldoende, want er kan niet worden vastgesteld waar de foto’s zijn gemaakt. Dit kan ook buiten de Europese Gemeenschap zijn.
De overgelegde kopie van een factuur kan niet worden aanvaard als bewijs, omdat de daarop vermelde gewichten van de sieraden in het geheel niet overeenkomen met de gewichten van de sieraden, die bij de invoer zijn aangetroffen. Belanghebbende heeft derhalve niet het vereiste bewijs geleverd, zodat de zestien sieraden niet met een douanevrijstelling kunnen worden ingevoerd.
5.2. Uit de bepaling van het karaatgehalte van de sieraden is gebleken dat deze van goud waren. De douanewaarde van de sieraden is vervolgens vastgesteld door middel van de zogeheten goudberekeningsmethode. Deze methode houdt in dat op basis van het karaatgehalte en het gewicht van de sieraden de waarde van het verwerkte goud wordt bepaald aan de hand van de op die dag officieel bekend gemaakte goudprijs. Laatstgenoemde prijs, tezamen met een opslag van 30% voor kosten van bewerking, vormen de waarde van de sieraden.
6.1. De vrijstelling van douanerechten
6.1.1. Op grond van artikel 185, lid 1, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) worden communautaire goederen die, na uit het douanegebied van de Gemeenschap te zijn uitgevoerd, opnieuw in dit douanegebied worden binnengebracht en binnen een termijn van drie jaar in het vrije verkeer worden gebracht, op verzoek van de belanghebbende van rechten bij invoer vrijgesteld.
6.1.2. In artikel 848 van de Uitvoeringsverordening van het Communautair douanewetboek (hierna: UCDW) is niet voorzien in een zo dwingende bewijsvoering om de status van “terugkerende goederen” aan te tonen, zoals de inspecteur die in zijn stukken en ter zitting naar voren heeft gebracht. Van particuliere reizigers kan niet worden verlangd, dat zij – wat dit punt betreft - van alle goederen die zij bezitten en die zich lenen om op reis te worden meegenomen tot in lengte van jaren bewijsstukken bewaren.
6.1.3. Bij particulieren dient als doel voorop te staan dat het reizen niet ernstig moet worden belemmerd, en dat de bewijslast ten aanzien van de status van goederen, die op het eerste gezicht niet voor handelsdoeleinden zijn bestemd, en die naar algemeen gebruik tot een normale bagage of tot een normale dracht gerekend mogen worden, niet primair op de reiziger moet drukken. Vanzelfsprekend dient de reiziger aan te geven dat het om terugkerende goederen gaat, waartoe ook het passeren van de “groene doorgang”, die belanghebbende in casu volgde, gerekend kan worden. Slechts bij gerede twijfel omtrent de juistheid van de aangifte en aan de hand van objectieve criteria kunnen de douaneautoriteiten die aangifte voorshands niet volgen, en van belanghebbende nader bewijs verlangen.
6.1.4. In casu hebben de douaneautoriteiten op geen enkele wijze aangegeven dat een toetsing aan objectieve criteria - zoals bijvoorbeeld de aard van de goederen, de productiedatum, sporen van gebruik, een redelijke hoeveelheid voor een reiziger, en het doel van de reis - in casu toch als gevolg zou moeten hebben dat de aangifte en de nadere verklaringen van belanghebbende terzijde moeten worden gesteld.
6.1.5. Aan de in Nederland afgedrukte foto’s heeft de inspecteur onvoldoende gewicht toegekend.
6.1.6. Gelet op alle feiten en omstandigheden en met inachtneming van het voren-overwogene, komt de Douanekamer tot het oordeel dat er geen redenen zijn om aan de aangifte en nadere verklaringen van belanghebbende te twijfelen, en dat het er derhalve voor moet worden gehouden dat de litigieuze goederen “terugkerende goederen” zijn die op 13 november 2000 van douanerechten zijn vrijgesteld.
6.2. De vrijstelling van omzetbelasting
Ingevolge artikel 21, lid 1, onder a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 juncto artikel 100 van de Douaneregeling moet worden geoordeeld dat de hiervoor sub 6.1. vastgestelde aanspraak op vrijstelling van douanerechten met zich brengt dat in casu ook vrijstelling van omzetbelasting moet worden verleend.
Uit al het vorenoverwogene volgt dat de beroepen gegrond zijn en dat de uitnodigingen tot betaling, de beschikkingen en de uitspraak, waarvan beroep, moeten worden vernietigd. De Douanekamer zal tevens bepalen dat in beide zaken terug-betaling moet worden verleend.
I. Ten aanzien van zaak nr. 01/90160 DK (douanerechten):
De Douanekamer acht, gelet op het in 6.3. gegeven oordeel, termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de ten behoeve van belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), welke met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op 2 (beroepschrift en verschijnen ter zitting) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 322 = € 966.
II. Ten aanzien van zaak nr. 02/1128 DK (omzetbelasting):
De Douanekamer acht, gelet op het in 6.3. gegeven oordeel, termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de ten behoeve van belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Nu een afzonderlijk beroepschrift is ingediend bij de destijds bevoegde rechter, het Gerechtshof te Den Haag, doch de mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden bij de Douanekamer tegelijkertijd en in samenhang met zaak nr. 01/90160 DK zal voor het vaststellen van de proceskosten enkel rekening worden gehouden met de indiening van het beroepschrift. Het gewicht van de zaak wordt op 1 gesteld, zodat met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht de proceskosten worden vastgesteld op 1 (beroepschrift) x 1 (gewicht van de zaak) x € 322 = € 322.
I Ten aanzien van zaak nr. 01/90160 DK (douanerechten):
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, de uitnodiging tot betaling en de sub 1.1. genoemde beschikking, voorzover deze betrekking hebben op de douanerechten;
- bepaalt dat de inspecteur de douanerechten dient terug te betalen;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten, groot € 966, en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag als volgt te voldoen: aangezien ten behoeve van belanghebbende ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de Rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, lid 2, van de Awb, betaling van het bedrag van de proceskosten te geschieden aan de griffier van het Gerechtshof Amsterdam.
II. Ten aanzien van zaak nr. 02/1128 DK (omzetbelasting):
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, de uitnodiging tot betaling en de sub 1.1. genoemde beschikking, voorzover deze betrekking hebben op de omzetbelasting;
- bepaalt dat de inspecteur de omzetbelasting dient terug te betalen;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten, groot € 322, en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag als volgt te voldoen: aangezien ten behoeve van belanghebbende ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de Rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, lid 2, van de Awb, betaling van het bedrag van de proceskosten te geschieden aan de griffier van het Gerechtshof Amsterdam;
- gelast de Staat der Nederlanden het gestorte griffierecht ad € 27,23 aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus vastgesteld op 21 mei 2003 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. drs. T.A.J.S. Hesselink, griffier.
De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Tegen deze uitspraken kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.