ECLI:NL:GHAMS:2003:AQ1201

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/90049
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van douanerechten in het kader van actieve veredeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 oktober 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen E B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de terugvordering van douanerechten die aan E B.V. waren verleend in het kader van de regeling actieve veredeling. De inspecteur had een uitnodiging tot betaling uitgegeven, omdat hij meende dat E B.V. niet voldeed aan de voorwaarden van de vergunning voor actieve veredeling. De uitnodiging tot betaling was gebaseerd op artikel 242 van het Communautair Douanewetboek (CDW), dat stelt dat een douaneschuld opnieuw opeisbaar wordt indien een douaneschuld ten onrechte is kwijtgescholden of het overeenkomstige bedrag aan rechten ten onrechte is terugbetaald.

De Douanekamer heeft vastgesteld dat de uitnodiging tot betaling geen wettelijke basis had, omdat de goederen niet door E B.V. zelf waren aangegeven voor het vrije verkeer, maar door K B.V. De inspecteur had niet aangetoond dat de voorwaarden voor de terugvordering waren nageleefd. De Douanekamer oordeelde dat de inspecteur niet kon terugvorderen op basis van artikel 204 van het CDW, omdat de goederen zich al in het vrije verkeer bevonden en niet onder douanetoezicht stonden. De Douanekamer verklaarde het beroep van E B.V. gegrond, vernietigde de uitnodiging tot betaling en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de voorwaarden voor douaneregelingen en de noodzaak voor de inspecteur om voldoende bewijs te leveren voor terugvorderingen. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot cassatie binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DOUANEKAMER
Uitspraak
In de zaak DK 01/90049 (voorheen nr. 0049/2001 TC)
de dato 23 oktober 2003
1. De procedure
1.1. Op 6 februari 2001 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen, ingediend door A en mr. B (destijds C thans D te Z) als gemachtigden van E B.V. te Y, belanghebbende, welk beroepschrift is aangevuld bij brief van 5 maart 2001. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst F van 28 december 2000, kenmerk ……, betreffende het bezwaar van belanghebbende tegen de uitnodiging tot betaling van 30 september 1999, nummer …… ten bedrage van ? 251.144,80 (€ 113.964,54).
1.2. Ter zake van dit beroep heeft de secretaris van de Tariefcommissie een griffierecht geheven van ? 450,--. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 22 mei 2001 heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft op 21 juni 2001 een conclusie van dupliek ingediend.
1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001, Stb. 419, is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 15 april 2003. Aldaar zijn verschenen A en mr. B namens belanghebbende, alsmede G en H namens de inspecteur. Beide partijen hebben een pleitnota overgelegd en voorgelezen, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.5. Ter zitting is partijen de gelegenheid gegeven overleg te voeren inzake een compromis. De inspecteur heeft bij brief van 2 mei 2003 gereageerd, welke brief in kopie aan de wederpartij is gezonden bij brief van de griffier van 17 juni 2003.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende behoort tot het I concern welk concern activiteiten verricht op het gebied van voedingsmiddelengrondstoffen. Belanghebbende vervaardigt onder meer cacaopreparaten.
2.2. Op 10 november 1995 heeft belanghebbende een gesprek gevoerd met het Douanedistrict J over de mogelijkheden een vergunning te verkrijgen voor het gebruik van de regeling actieve veredeling. Tijdens dit gesprek werd aangegeven dat belanghebbende tot die tijd grondstoffen voor het product cacaofantasie uit het vrije verkeer betrok en thans de mogelijkheid onderzocht om deze grondstoffen zelf rechtstreeks in te voeren om deze vervolgens te plaatsen onder de regeling actieve veredeling. Na uitvoer zouden dan de bij invoer betaalde rechten kunnen worden teruggevraagd. Met deze handelwijze zou de kostprijs van cacaopreparaten kunnen worden verlaagd.
2.3. Onder verwijzing naar het gesprek van 10 november 1995 dient belanghebbende bij brief van 27 november 1995 een aanvraag in voor een vergunning voor het gebruik van de regeling actieve veredeling volgens het terugbetalingssysteem voor de volgende producten: “1516.2098 (00.109) palmpitvet/stearine/geharde cocos/geharde sojaolie
1513.1919 - kokosvet
1516.2096 - grondnoten olie/soja olie”.
2.4. Op 11 januari 1996 is vergunning voor het gebruik van de regeling actieve veredeling volgens het terugbetalingssysteem verleend, met het kenmerk ……. In de vergunning is vermeld dat deze wordt verleend onder de voorwaarden en bepalingen die zijn opgenomen in de tot de vergunning behorende bijlagen. In bijlage 1. is in paragraaf 1.3. inzake “INRICHTING ADMINISTRATIE”, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“De administratie van vrijstellinggenietende moet zodanig zijn ingericht dat daaruit op overzichtelijke wijze is af te leiden, welke goederen met vrijstelling zijn ingevoerd en, na hier te lande conform de vrijstellingsvoorwaarden te zijn behandeld, weer zijn uitgevoerd.”.
In bijlage 2 is in paragraaf 2.2. inzake “AANGIFTE” voorzover hier van belang, het volgende vermeld:
“De goederen moeten op een in punt 1.2.9. aangewezen aangiftepunt door of namens vergunninghouder ten invoer worden aangegeven op een aangifte ten invoer (ED 32).”.
In paragraaf 2.2.1. van bijlage 2 inzake “IN DE AANGIFTE TE VERMELDEN GEGEVENS” is voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“In vak 44 van het formulier Enig document moet tenminste worden vermeld:
- het nummer en de datum van de vrijstellingsvergunning;
- in het deelvak rechtsonder: “ED 32”.
- “bij wijze van teruggave” ”.
In bijlage 3. is in paragraaf 3.2.1. inzake “AANGIFTE TEN UITVOER”, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“De veredelingsprodukten moeten op een daartoe aangewezen aangiftepunt door of namens vergunninghouder ten uitvoer worden aangegeven (…).”.
In bijlage 7 is in paragraaf 7.1. inzake “VERZOEK OM TERUGBETALING”, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Telkens binnen een maximale termijn van zes maanden na de datum waarop de veredelingsproducten een of meer van de in bijlage 3 bedoelde bestemmingen hebben gevolgd moet vergunninghouder bij de inspecteur een verzoek indienen om terugbetaling van de rechten bij invoer. ”.
In paragraaf 7.2. van bijlage 7 inzake “VOORLOPIGE TERUGBETALING”, is voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Aan de hand van het verzoek om terugbetaling vindt voor de veredelingsprodukten, welke overeenkomstig de voorwaarden van de vergunning binnen de gestelde termijn een of meer van de bijlage 3 bedoelde bestemmingen hebben bereikt, voorlopige terugbetaling van belasting plaats.”.
In paragraaf 7.7 van bijlage 7 inzake “DEFINITIEVE TERUGBETALING” is het volgende vermeld:
“De terugbetalingen worden als definitief aangemerkt nadat zij bij een periodiek onderzoek aan de hand van de administratie juist zijn bevonden, dan wel nadat de daarbij bevonden onjuistheden zijn gecorrigeerd.”.
2.5. Belanghebbende heeft geregeld verzocht om terugbetaling van douanerechten. Aan belanghebbende zijn, behoudens correcties inzake de gehanteerde wisselkoersen, teruggaven verleend conform de door haar ingediende verzoeken. Tot de stukken behoren beschikkingen inzake verzoeken om teruggaaf van douanerechten van belanghebbende met betrekking tot de tijdvakken vierde kwartaal 1996 en eerste kwartaal 1997, en de periode april 1997 tot en met november 1998. In deze beschikkingen is telkens, voor zover hier van belang, de volgende passage opgenomen:
“Beslissing op uw verzoek om terugbetaling.
Bovenstaand geeft mij aanleiding uw verzoek om terugbetaling, onder voorbehoud van correctie bij nader onderzoek, op grond van de artikelen 114 en volgende van Verordening (EEG) nr.2913/92 (basisverordening) en de artikelen 549 en volgende van Verordening (EEG) nr. 2454/93 (toepassingsverordening), toe te wijzen.
Het terug te betalen bedrag bestaat uit: middelcode
Invoerrecht 61 f. (…)
Tegen deze beschikking kunt u binnen zes weken in bezwaar komen. Voor de te volgen procedure verwijs ik u naar de meegezonden bijlage.”.
2.6. In juni 1999 vond bij belanghebbende een boekenonderzoek plaats inzake de naleving van de voorwaarden voor de regeling actieve veredeling volgens het terugbetalingssysteem, over de periode 11 januari 1996 tot en met 13 juli 1999. Tijdens dit onderzoek is geconstateerd dat de goederen ter zake waarvan door de Belastingdienst/Douane teruggaven zijn verleend niet op de in de vergunning voorgeschreven wijze onder de regeling actieve veredeling volgens het terugbetalingssysteem zijn gebracht. Geconstateerd is onder meer dat belanghebbende de goederen in het vrije verkeer heeft betrokken van K B.V., een zusterbedrijf, dat de aangiften voor het vrije verkeer van de desbetreffende goederen waren gedaan door, dan wel in opdracht van, K B.V., dat deze aangiften geen verwijzing bevatten naar een vergunning inzake plaatsing onder de regeling actieve veredeling, en dat de ter zake van het in het vrije verkeer brengen verschuldigde rechten waren betaald door K B.V.
2.7. Naar aanleiding van de bevindingen tijdens het boekenonderzoek is met dagtekening 30 september 1999 aan belanghebbende de hiervoor onder 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling gedaan. Aan deze uitnodiging tot betaling ligt ten grondslag dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van het terugbetalingssysteem en dat mitsdien de bedragen die aan belanghebbende zijn betaald in de vorm van een voorlopige teruggaaf ten onrechte zijn uitgekeerd. Het nagevorderde bedrag bestaat uit de som van de aan belanghebbende verleende voorlopige teruggaven. Uit nader onderzoek is gebleken dat de door K B.V. betaalde bedragen aan douanerechten niet overeenkomen met de door belanghebbende teruggevraagde bedragen. Belanghebbende heeft de verzochte teruggaven berekend aan de hand van de door haar aan K B.V. betaalde vergoedingen. Het totaal van de aldus verleende teruggaven ligt 21,85 % hoger dan het bedrag van de oorspronkelijke douaneschuld van K B.V..
3. Het geschil
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur gerechtigd was de onderwerpelijke uitnodiging tot betaling te doen. Het geschil spitst zich met name toe op de volgende vragen:
i is op grond van artikel 242 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) de oorspronkelijke douaneschuld opnieuw opeisbaar geworden, hetgeen de inspecteur stelt doch belanghebbende betwist;
ii is er op grond van artikel 204 van het CDW een douaneschuld ontstaan, hetgeen de inspecteur stelt doch belanghebbende betwist;
iii is, zo het gelijk met betrekking tot de tweede vraag aan de inspecteur is, gelet op artikel 220 van het CDW boeking achteraf van de desbetreffende schuld mogelijk, dan wel staat aan de boeking achteraf in de weg dat sprake is van een vergissing van de douane zelf die belanghebbende redelijkerwijs niet zelf kon ontdekken, hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur betwist;
iiii brengen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwensbeginsel, mee dat navordering niet mogelijk is, hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur betwist.
4. Standpunt van belanghebbende
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat artikel 242 van het CDW toepassing mist. Dit artikel heeft geen betrekking op terugbetaling van in het kader van de douaneregeling actieve veredeling met het systeem van terugbetaling verleende teruggaven. Daarbij komt dat de desbetreffende goederen niet door belanghebbende voor het vrije verkeer zijn aangegeven zodat ook geen sprake kan zijn van het opnieuw opeisbaar worden van de oorspronkelijke douaneschuld bij belanghebbende.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat artikel 204 van het CDW toepassing mist omdat de goederen zich bij de regeling actieve veredeling niet onder douanetoezicht bevinden. De goederen bevinden zich reeds in het vrije verkeer en zijn derhalve niet aan douanerechten onderworpen.
Boeking achteraf ingevolge artikel 220 van het CDW is volgens belanghebbende niet mogelijk gelet op de begeleiding van de Belastingdienst/Douane bij de afgifte van de vergunning en de afhandeling van de verzoeken om teruggaaf. Er is sprake van een “vergissing van de douaneautoriteiten zelf” die belanghebbende “redelijkerwijze niet kon ontdekken”.
Belanghebbende neemt tot slot het standpunt in dat artikel 220 van het CDW geen betrekking heeft op situaties als de onderhavige waarin het gaat om een bedrag aan douanerechten dat volgens de inspecteur ten onrechte aan belanghebbende is betaald. Dit brengt mee dat de toepassing van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet beperkt is tot die gevallen die verwoord zijn in artikel 220, tweede lid, van het CDW en dat deze beginselen ten volle kunnen worden ingeroepen.
Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd toegelicht geen jurisprudentie te kunnen noemen ter onderbouwing van het standpunt, dat doordat artikel 220 van het CDW toepassing mist, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur ten volle kunnen worden ingeroepen. Voorts heeft belanghebbende aangegeven dat met betrekking tot het toepassen van de vergunning actieve veredeling een aantal zaken, ook aan de zijde van belanghebbende, niet goed zijn verlopen. Het was ten tijde van de besprekingen met de douane in november 1995 de bedoeling de grondstoffen zelf in te voeren doch dit is uiteindelijk niet gebeurd. De voorlopige verzoeken om teruggaaf zijn, anders dan in de voorwaarden van de vergunning vermeld, ingediend zonder dat daarbij een afschrift van de aangifte is overgelegd. Belanghebbende heeft voorts zelf de bedragen ter zake waarvan om teruggaaf werd verzocht berekend door extrapolatie uit haar aankoopprijs. De gehele gang van zaken verdient niet de schoonheidsprijs en belanghebbende heeft meer teruggekregen dan waar zij, ook indien alles goed was gelopen en zij zelf de desbetreffende grondstoffen zou hebben ingevoerd, recht op zou hebben gehad. In zoverre zijn de desbetreffende teruggaven ten onrechte verleend.
5. Standpunt van de inspecteur
De inspecteur is van mening dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van douanerechten nu zij in het onderhavige tijdvak nimmer goederen in het kader van haar vergunning heeft ingevoerd. Belanghebbende is derhalve de voorwaarden verbonden aan de vergunning niet nagekomen en is de verleende voorlopige teruggaven alsnog verschuldigd. De inspecteur betwist dat artikel 220, tweede lid, van het CDW van toepassing is. De inspecteur verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar de criteria zoals ontwikkeld in de jurisprudentie te weten de ingewikkeldheid van de regeling, de beroepservaring van belanghebbende en de zorgvuldigheid die belanghebbende dient te betrachten. Voorts stelt de inspecteur dat artikel 242 van het CDW voor de terugvordering voldoende wettelijke basis biedt.
Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd aangegeven dat belanghebbende thans aan alle voorwaarden voldoet voor het gebruik van de vergunning actieve veredeling in de vorm van het systeem van terugbetaling. Over de voorlopige teruggaven is niet dermate intensief overleg gevoerd dat belanghebbende daaraan het vertrouwen kon ontlenen dat de teruggaven geheel op hun fiscale merites waren beoordeeld. In het belang van de betrokken ondernemers worden dergelijke teruggaven snel en zonder diepgaand onderzoek afgewikkeld en kan eventueel correctie volgen bij het bepalen van de definitieve teruggaaf. Deze handelwijze is met zoveel woorden opgenomen in de vergunning.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. Vaststaat dat aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling is uitgereikt die ertoe strekt de aan belanghebbende verleende voorlopige teruggaven in het kader van de vergunning tot toepassing van de regeling van actieve veredeling onder het systeem van terugbetaling na te vorderen.
6.2. Ingevolge artikel 114, eerste lid, aanhef en letter b, van het CDW kunnen in het vrije verkeer gebrachte goederen onder de regeling actieve veredeling een of meer veredelingshandelingen ondergaan, waarbij de voor deze goederen geldende rechten bij invoer worden terugbetaald of kwijtgescholden indien zij in de vorm van veredelingproducten uit het douanegebied van de Gemeenschap worden uitgevoerd. Ingevolge artikel 125 van het CDW moet in de aangifte voor het vrije verkeer worden vermeld dat van het terugbetalingssysteem gebruik wordt gemaakt en moet naar de vergunning worden verwezen. Op grond van artikel 128 van het CDW kan de vergunninghouder om terugbetaling verzoeken indien hij, voor zover hier van belang, naar het oordeel van de douaneautoriteiten voldoende aantoont dat de met toepassing van het terugbetalingssysteem in het vrije verkeer gebrachte invoergoederen in de vorm van veredelingsproducten zijn uitgevoerd en voor het overige aan alle voorwaarden voor de toepassing van de regeling is voldaan. Vaststaat dat de desbetreffende aangiften voor het vrije verkeer niet zijn gedaan door belanghebbende doch door dan wel in opdracht van K B.V., en dat in deze aangiften evengenoemde vermelding niet is opgenomen. In de aan belanghebbende verleende vergunning is in bijlage 2. de met artikel 125 van het CDW corresponderende voorwaarde opgenomen. Nu belanghebbende aan deze voorwaarde niet heeft voldaan bestaat reeds om die reden geen recht op teruggaaf van een bedrag aan douanerechten.
6.3. De inspecteur baseert de juistheid van de uitnodiging tot betaling primair, zo begrijpt de Douanekamer, op artikel 242 van het CDW. Ingevolge deze bepaling wordt de oorspronkelijke douaneschuld opnieuw opeisbaar indien een douaneschuld ten onrechte is kwijtgescholden of het overeenkomstige bedrag aan rechten ten onrechte is terugbetaald.
6.4. Tussen partijen is niet in geschil dat door of namens K B.V. de bedragen aan rechten bij invoer ter zake van het in het vrije verkeer brengen van de onderwerpelijke goederen rechtsgeldig zijn betaald. In zoverre is de douaneschuld gelet op artikel 233 van het CDW teniet gegaan. K B.V. heeft deze aangiften voor het vrije verkeer niet namens belanghebbende gedaan of laten doen. Evenmin is op de aangiften vermeld dat de goederen onder de regeling actieve veredeling (terugbetalingssysteem) werden geplaatst. Niet gesteld of gebleken is dat K B.V. betrokken is geweest bij de verzoeken om teruggaaf die belanghebbende heeft ingediend op grond van de vergunning actieve veredeling. De aldus buiten K B.V. om aan belanghebbende gedane teruggaven kunnen niet bewerkstelligen dat de desbetreffende douaneschuld geacht kan worden te zijn kwijtgescholden of dat de overeenkomstige bedragen geacht kunnen worden ten onrechte te zijn teruggegeven met als gevolg dat de oorspronkelijke douaneschuld herleeft. De uitnodiging tot betaling kan derhalve niet worden gegrond op artikel 242 van het CDW.
6.5. De inspecteur grondt de uitnodiging tot betaling subsidiair, zo begrijpt de Douanekamer, op artikel 204, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW. Deze bepaling luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“Een douaneschuld bij invoer ontstaat indien een van de voorwaarden die zijn gesteld voor de plaatsing van de goederen onder deze regeling (…) niet in acht is genomen, in andere gevallen dan die bedoeld in artikel 203, tenzij vaststaat dat dit verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleken voor de juiste werking van de (…) betrokken douaneregeling.”.
6.6. Vaststaat dat de desbetreffende goederen door dan wel in opdracht van K B.V. zijn aangegeven ten invoer voor het vrije verkeer. Voorts is niet in geschil dat K B.V. de bedragen aan rechten die voortvloeien uit de douaneschuld heeft betaald. De omstandigheid dat aan belanghebbende een vergunning actieve veredeling onder het systeem van terugbetaling is verleend en dat aan belanghebbende in verband hiermee teruggaven zijn verleend, kan niet bewerkstelligen dat de goederen geacht kunnen worden te zijn gebracht onder een regeling als bedoeld in artikel 204, eerste lid, onderdeel b, van het CDW. Onder deze feiten en omstandigheden biedt artikel 204, eerste lid, onderdeel b, jo. artikel 220 van het CDW geen basis voor de navordering van de ten onrechte aan belanghebbende teruggegeven bedragen.
6.7. Uit hetgeen onder 6.3. tot en met 6.6. is overwogen volgt dat de litigieuze uitnodiging tot betaling een wettelijke grondslag ontbeert. De overige stellingen behoeven derhalve geen behandeling meer.
6.8. Gelet op het vorenoverwogene kan de onderhavige vordering uitsluitend bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.
7. De proceskosten
De Douanekamer acht termen aanwezig de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten, welke met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op 2,5 (beroepschrift, repliek, verschijnen ter zitting) x 1,5 (gewicht) x € 322,-- = € 1.207,50.
8. De beslissing
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep, alsmede de onder 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten en wijst de Staat der Nederlanden aan deze kosten, groot € 1.207,50, aan belanghebbende te voldoen;
- wijst de Staat der Nederlanden aan het griffierecht ad € 204,20 aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus vastgesteld op 23 oktober 2003 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. E.M. Vrouwenvelder en mr. M.J. Kuiper, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. T.A.J.S. Hesselink, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.