in de zaak nr. 01/90039 (voorheen: 0039/2001 TC)
de dato 16 december 2003
1.1. Op 22 januari 2001 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van drs. A van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B B.V. te Z, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict C (hierna: de inspecteur) van 12 december 2000, nummer ……, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzende beschikking van 7 april 2000, kenmerk …… betreffende na te melden verzoek om een vergunning, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de secretaris van de Tariefcommissie een griffierecht geheven van f 450,--. De inspecteur heeft het beroepschrift bij verweerschrift bestreden. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de inspecteur heeft daarop gereageerd bij conclusie van dupliek.
1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van de Douanekamer van 3 oktober 2002. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende de heer A, voornoemd, mr D en E, alsmede, namens de inspecteur drs. F en G. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgelezen en heeft exemplaren daarvan overgelegd aan de Douanekamer en aan de inspecteur. De inspecteur heeft de gelegenheid gehad zich uit te laten over de bij de pleitnota gevoegde bijlagen. De Douanekamer rekent deze pleitnota en de daarbij gevoegde bijlagen tot de stukken van het geding.
1.5. De Douanekamer heeft het onderzoek ter zitting geschorst en heeft bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. De inspecteur heeft bij brief van 29 januari 2003 een nadere rapportage ingediend. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 24 maart 2003 gereageerd.
1.6. Het onderzoek ter zitting is hervat op de nadere zitting van de Douanekamer van 23 oktober 2003. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende drs. A, H en E, alsmede namens de inspecteur drs. F en G. De inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de Douanekamer en aan belanghebbende. De Douanekamer rekent ook deze pleitnota tot de stukken van het geding.
2.1. Belanghebbende is een douane-expediteur. Zij heeft in 1997 het voornemen opgevat om haar cliënten de mogelijkheid te bieden om goederen van deze cliënten op hun locatie onder douaneverband op te slaan met gebruikmaking van een aan belanghebbende te verlenen vergunning voor het beheren van een douane-entrepot.
2.2. In verband hiermee heeft belanghebbende bij brief van 25 november 1997 ten behoeve van opslag van goederen op locatie van haar cliënten I te Y en J te X, bij de Belastingdienst/Douanepost K een verzoek ingediend voor de afgifte van een vergunning voor het beheren van een douane-entrepot van het type E als bedoeld in artikel 504, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (tekst 1997; hierna: UCDW).
2.3. Naar aanleiding van het onder 2.2 bedoelde verzoek heeft de douane een zogeheten initieel onderzoek ingesteld naar de administratieve organisatie van en interne controle bij belanghebbende (hierna: AO/IC). In dat verband hebben belanghebbende en douane-ambtenaren in 1998 en 1999 verschillende malen met elkaar gecorrespondeerd en gesproken over de inrichting van met name de administratieve organisatie en de eisen waaraan de voorraadadministratie dient te voldoen om in aanmerking te komen voor de gevraagde vergunning. Zo schrijft de inspecteur in zijn brief van 6 juli 1998 naar aanleiding van een door belanghebbende overgelegde (opzet van een) AO/IC beschrijving:
“De overgelegde beschrijving AO/IC voldoet met name op het onderdeel entrepotadministratie niet aan de daaraan te stellen eisen. De registratie van voorraden dient in hoeveelheden én waarde te geschieden. Daarbij dient de voorraadadministratie zodanig gedetailleerd te zijn, dat de bepaling van het verschuldigde invoerrecht én het tijdstip van het ontstaan van de belastingschuld uit de voorraadadministratie kunnen worden afgeleid. In het geval dat de opslag van vrij- en douanegoed dooreen plaatsvindt, dienen de goederen als zodanig identificeerbaar te zijn in de loods(administratie) en in de kantoorvoorraadadministratie. (…) Door u is toegezegd de proces-, procedurebeschrijvingen (…) op te nemen, inclusief een gedetailleerde beschrijving van de opzet van de AO/IC met (…) historisch verloop goederen (artikel- en/of partijniveau), inslag-, opslag- en uitslagprocedures, controleprocedures op voorraden door de eigenaren(…)”.
Belanghebbende heeft, teneinde de AO/IC naar genoegen van de douane te automatiseren een automatiseringsbedrijf opdracht gegeven tot ontwikkeling van een softwarepakket ten behoeve van (de administratie van) het entrepot. Op 30 januari 1999 heeft belanghebbende een nieuwe beschrijving van de AO/IC aan de douane overgelegd.
2.5. Tijdens een bespreking op 5 oktober 1999 heeft de inspecteur vraagtekens gezet bij de haalbaarheid van de door belanghebbende voorgestane opzet, omdat zijns inziens in die opzet geen sprake kon zijn van “beheren” in de zin van artikel 99 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW). Naar aanleiding hiervan heeft een briefwisseling tussen partijen plaatsgevonden en heeft op 16 december 1999 nogmaals een bespreking tussen belanghebbende en de inspecteur plaatsgevonden waarbij de door belanghebbende geplande invulling van de beheersstructuur centraal stond. Uiteindelijk heeft de inspecteur, zich op het standpunt stellende dat belanghebbende niet als beheerder van een entrepot in de zin van artikel 99 van het CDW kon worden aangemerkt in de door haar voorgenomen werkwijze, de vergunningaanvraag bij beschikking van 7 april 2000 afgewezen.
2.6. De ontwikkelingen in 1999, als geschetst in 2.5 waren voor belanghebbende aanleiding het automatiseringsproces op te schorten en haar overige werkzaamheden om te kunnen voldoen aan de (administratieve) vereisten voor afgifte van de entrepotvergunning stil te leggen. Ook het initieel onderzoek is toen stilgelegd. Het automatiseringsbedrijf dat in opdracht van belanghebbende de automatisering van de administratie van belanghebbende ter hand heeft genomen is op enig moment na de afwijzing van de vergunningaanvraag failliet gegaan.
2.7. Tot de stukken van het geding behoort een brief van 15 mei 2000 van L van het kantoor te W van M aan de heer A van belanghebbende waarin, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:
“Afhankelijk van de door jullie te voeren administratie en AO/IC zou B B.V. (…) in aanmerking moeten kunnen komen voor een vergunning tot het beheren van de douane-entrepot type E. In dit artikel is bepaald dat in een douane-entrepot type E alleen goederen worden opgeslagen door de beheerder van het entrepot. Het is evenwel niet nodig dat de beheerer ook eigenaar van de goederen is. Ook de Belastingdienst/Douane district C deelt dit standpunt. Zij hebben, voor zover mij bekend, minimaal twee vergunningen voor het beheren van een douane-entrepot type E afgegeven aan douane-expediteurs. (…).”.
2.8. Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak op 3 oktober 2002 heeft de Douanekamer de inspecteur opgedragen het ingezette initieel onderzoek af te ronden en de door belanghebbende overgelegde beschrijving van haar administratieve organisatie en interne controle en het door belanghebbende voorgestane administratieve systeem te beoordelen. Een en ander heeft geresulteerd in de tot de gedingstukken behorende rapportage van de Belastingdienst/Douane N gedagtekend 29 januari 2003.
In dit rapport is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“3. Administratieve organisatie en interne controle
3.1. Algemeen
De beoordeling van de opzet van de AO/IC geschiedt primair aan de hand van een door vergunningaanvrager overgelegde beschrijving daarvan. De laatste versie (…) dateert van 30 januari 1999.
(…)
3.3. Beoordeling beschrijving AO/IC versie 30 januari 1999
(…)
Incompleet
Ik wil daarbij refereren aan de brieven van 27 januari 1998 en 6 juli 1998. (…) In laatstgenoemde brief [Douanekamer: aangehaald onder 2.3.] wordt vermeld, dat de beschrijving (vorige versie dus) niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen In de op 24 juni 1998 gehouden bespreking is door B toegezegd dat de proces- en procedurebeschrijvingen en de werkinstructies in de beschrijving AO/IC zullen worden opgenomen. Deze zijn niet in de versie van januari 1999 opgenomen. Zaken als functiescheidingen en andere maatregelen van interne controle, zoals inventarisaties en controleprocedures op de voorraden moeten nog worden opgenomen.(…) De AO/IC dient verder te worden aangevuld met voorbeelden/modellen van gehanteerde formulieren of documenten (bijv. computer-output, factuur, in- of uitslagbon, contractenregister, expeditiebescheiden, rapport van vermis) Dit is niet geschied.
(…)
Impact van convenant met klant B
In paragraaf 7.2 van de overgelegde beschrijving AO/IC vermeldt B:
‘Voordat tot werkzaamheden kan worden overgegaan zullen algemene en gedetailleerde afspraken gemaakt worden over de wijze waarop de samenwerking tussen B en klant zullen worden vorm gegeven. Deze worden vastgelegd in een convenant.(…)’ Dat een dergelijk convenant pas ontstaat bij een eerste klant is duidelijk. Een sjabloon, waaruit een dergelijk op de klant gericht convenant moet ontstaan werd niet overgelegd aan Douane. Een convenant is zeer van belang omdat daaraan de basis voor het handelen van B in relatie tot zijn klant wordt ontleend. Dit mag niet leiden tot het op onjuiste wijze uitvoeren van douanehandelingen.
Conclusie
Geconcludeerd moet dan ook worden, dat de beschrijving van de administratieve organisatie zoals die door B als laatste versie van 30 januari 1999 aan Douane ter hand is gesteld niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
3.4. Beschrijving administratieve organisatie en “beheer entrepot E”
(…)
Enige zinsneden uit de beschrijving AO/IC
(…)
In paragraaf 7.1 staat vermeld: “Bij de beheer van de voorraad zal in principe worden uitgegaan van het systeem van af- en bijboeken volgens het FIFO systeem”. Naar mijn mening kan hieruit worden afgeleid, dat B op het gebied van toewijzen van (inslag)partijen aan een uitgaande order (toewijzen- en pickproces) essentiële inbreng heeft. Hierop wordt overigens verder in de beschrijving niet meer ingegaan. Hoe dus gewaarborgd wordt, dat dit ook daadwerkelijk plaats vindt is dus niet duidelijk; één van de punten waarop de beschrijving incompleet is. Uit de antwoorden op de vragenbrief van 7 december 1999 blijkt, dat het utigangspunt is een administratief fifo-systeem, waarbij de artikelen onderling uitwisselbaar zijn. Alle haken en ogen, die hieraan zijn verbonden (…) zouden op te lossen zijn. Uit de beschrijving van de AO/IC van januari 1999 blijkt hiervan nog niets.”
In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht het verzoek van belanghebbende om haar een vergunning voor het beheer van een douane-entrepot van het type E te verlenen, heeft afgewezen.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Belanghebbende is van mening dat zij in aanmerking komt voor een vergunning voor het beheren van een entrepot type E. Primair is zij van mening dat zij in de door haar voorgestane opzet moet worden aangemerkt als “beheerder” in de zin van artikel 99 van het CDW, subsidiair meent zij dat de inspecteur het bij haar in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de gevraagde vergunning haar uiteindelijk zou worden toegekend en meer subsidiair dat de gevraagde vergunning haar op grond van het gelijkheidsbeginsel moet worden verleend.
4.2. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 oktober 2002 heeft belanghebbende daaraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Het is de bedoeling dat de voorraadadministratie wordt bijgehouden via interfaces tussen de verschillende systemen. Het gaat daarbij om software van belanghebbende. De controle is hoofdzakelijk administratief, de fysieke controle is bijzaak. Op grond van artikel 105 van het CDW kunnen de douaneautoriteiten afzien van de eis van voorraadadministratie. Er waren drie bedrijven die gebruik wilden maken van de vergunning van belanghebbende. Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel: namen kunnen niet worden genoemd. Met het in punt 32 van de pleitnota verwoorde bewijsaanbod is bedoeld aan te geven dat medewerkers van belanghebbende en van de automatiseerder de juistheid van hetgeen in de pleitnota is vermeld kunnen bevestigen.
4.3. Tijdens de mondelinge behandeling van 23 oktober 2003 heeft belanghebbende, zakelijk weergegeven, aan haar standpunten nog het volgende toegevoegd:
Hierbij wordt een verzoek ingediend om aan belanghebbende een schadevergoeding toe te kennen van fl. 80.000,-- ( € 36.302,42). In oktober 1999 is de interpretatie van het begrip “beheren” als struikelblok naar voren gekomen. De automatiseerder, O, was toen al bezig met het opzetten van een automatiseringssysteem voor een entrepot van het type E. Een voorlopige schriftelijke beschrijving van de AO/IC is al in een vroeg stadium aan de douane overgelegd. Deze beschrijving was nog niet klaar. Toen de douane het probleem rond het begrip “beheer” naar voren bracht, is gestopt met het verder ontwikkelen van de AO/IC beschrijving. Daarmee zijn wij thans niet verder dan in oktober 1999. De beschrijving van de AO/IC uit januari 1999 is de laatste versie. De administratieve organisatie is in de staat waarin zij zich nu bevindt niet zodanig dat zij voldoet aan de eisen die aan een entrepot van het type E moeten worden gesteld.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De inspecteur is van mening dat belanghebbende in de door haar voorgestane opzet niet als beheerder van een entrepot kan worden aangemerkt. Voorts stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de door belanghebbende overgelegde AO/IC niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en dat in verband met dit een en ander terecht het verzoek van belanghebbende om een vergunning tot het beheer van een entrepot type E is afgewezen.
5.2. Tijdens de mondelinge behandeling van 3 oktober 2002 heeft de inspecteur daaraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
In de door belanghebbende voorgestane structuur is geen sprake van beheren. De douane heeft tijdig gereageerd toen het “beheren” een probleem werd, maar zelfs al zou dat niet tijdig zijn geweest, dan is dat geen reden om vergunning te verlenen. Opgewekt vertrouwen speelt daarbij niet. Als belanghebbende door een late reactie kosten heeft gemaakt, kan er een verzoek om schadevergoeding worden ingediend, maar dat staat los van deze procedure. Belanghebbende is mijns inziens niet als beheerder in de zin van artikel 99 van het CDW aan te merken. Een entrepotvergunning wordt alleen afgegeven als de administratie controleerbaar is door de douane. In dit geval is die controleerbaarheid er niet. Er is nog geen administratieve organisatie; het automatiseringssysteem van belanghebbende is voor een deel bekeken en van kritische kanttekeningen voorzien. Op dit moment wordt er niet geadministreerd volgens de eisen die wij stellen aan een entrepot type E. De controle is niet alleen een administratief proces. Er zijn zo’n 5000 artikelen in de administratie aanwezig. De administratie is het sluitstuk.
5.3. Tijdens de tweede mondelinge behandeling heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd:
Uit het onderzoek is gebleken dat belanghebbende - behalve dat zij niet als beheerder kan worden aangemerkt – aan meer voorwaarden voor het verlenen van een entrepotvergunning niet voldoet. Dat is weergegeven in het rapport van 29 januari 2003. Daaruit moet onder meer worden afgeleid dat de voorraadadministratie als omschreven in de AO/IC niet controleerbaar is. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden waaronder een entrepotvergunning kan worden verleend. Er is geen aanleiding tot het toekennen van een schadevergoeding aan belanghebbende. Belanghebbende heeft gedurende de jaren 1997-1999 haar bedoelingen niet voldoende duidelijk gemaakt. Zij heeft gebrekkige informatie verschaft. Hooguit is sprake van een miscommunicatie.
Met betrekking tot het ingediende verzoek
6.1. De Douanekamer stelt voorop dat op grond van artikel 100, lid 1, van het CDW, voor zover hier van belang, voor het beheer van een douane-entrepot een vergunning van de douaneautoriteiten vereist is. Ingevolge artikel 105, eerste alinea, van het CDW juncto artikel 517, eerste lid van de UCDW dient de houder van een vergunning voor het beheer van een entrepot (de zogeheten entreposeur), in de door de douaneautoriteiten goedgekeurde vorm een voorraadadministratie te voeren van alle onder het stelsel van douane-entrepots geplaatste goederen. Aan deze bepaling is uitwerking gegeven in artikel 520 van de UCDW, waarin is bepaald dat de in artikel 105 van het CDW bedoelde voorraadadministratie alle gegevens dient te bevatten die noodzakelijk zijn voor de juiste toepassing van het stelsel en de controle daarop en waarin is aangegeven welke gegevens onder andere moeten worden opgenomen in deze administratie.
6.2. Op grond van artikel 100, lid 2, van het CDW dient degene die een entrepot wenst te beheren daartoe schriftelijk een verzoek in te dienen dat alle voor de vergunning benodigde gegevens bevat. Gelet op de onder 6.1 vermelde bepalingen is het naar het oordeel van de Douanekamer niet voor enige twijfel vatbaar dat de douane toetst of de voorgenomen voorraadadministratie voldoet aan de ter zake gestelde voorwaarden alvorens de vergunning te verlenen.
6.3. De inspecteur heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat in de voorraadadministratie, zoals omschreven in de door belanghebbende verstrekte AO/IC beschrijving niet controleerbaar is en mitsdien niet voldoet aan de voorwaarden die in artikel 520 van de UCDW worden gesteld aan de door een entreposeur te voeren voorraadadministratie. De inspecteur doet zijn standpunt steunen op het onderzoek van de door belanghebbende in januari 1999 overgelegde beschrijving van de AO/IC en de daaruit getrokken conclusies als neergelegd in het onder 2.8 aangehaalde onderzoeksrapport van 29 januari 2003, aan de juistheid van welke conclusies de Douanekamer geen reden heeft te twijfelen. Belanghebbende heeft tijdens de tweede mondelinge behandeling verklaard zich ervan bewust te zijn dat de AO/IC beschrijving van januari 1999 de laatste versie van deze beschrijving is en dat deze onvoldoende gegevens en waarborgen biedt om de verkrijging van een vergunning voor een entrepot type E te rechtvaardigen. Voor zover belanghebbende hiermee niet heeft bedoeld aan te geven dat zij de opvatting van de inspecteur deelt dat de inrichting van de (voorgenomen) voorraadadminstratie van het door haar te beheren entrepot type E niet voldoet aan de daaraan ingevolge het CDW en de UCDW te stellen eisen, heeft zij deze stelling van de inspecteur niet, dan wel niet voldoende weersproken.
6.4. Gelet op hetgeen onder 6.3 is overwogen, moet worden geoordeeld dat niet is voldaan aan de voorwaarden die aan het verlenen van een vergunning voor het beheren van een entrepot type E zijn gesteld.
6.5. Aan het door belanghebbende gedane bewijsaanbod wordt door de Douanekamer voorbijgegaan, nu hetgeen waarvoor bewijs wordt aangeboden – te weten dat de douane ook vóór de bijeenkomst van 5 oktober 1999 op de hoogte was van de door belanghebbende voorgestane opzet van het entrepot - ook indien bewezen, niet tot een ander oordeel van de Douanekamer zou leiden.
6.6. Indien belanghebbende met haar verklaring tijdens de zitting van 3 oktober 2002, dat de douaneautoriteiten op grond van artikel 105, tweede alinea, van het CDW kunnen afzien van de voorwaarde dat een voorraadadministratie wordt aangehouden, heeft bedoeld aan te voeren dat de inspecteur in het onderhavige geval niet de eis mocht stellen dat belanghebbende een voorraadadministratie aanhoudt, faalt dit betoog. Niet gesteld of gebleken is dat de inspecteur door in casu een zodanige administratie te eisen de grenzen van zijn bevoegdheid heeft overschreden.
Met betrekking tot het vertrouwensbeginsel
6.7. Belanghebbende, op wie de last rust te bewijzen dat door de inspecteur bij haar in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de gevraagde vergunning verleend zou worden, slaagt niet in het van haar gevraagde bewijs. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat van de zijde van de douane toezeggingen of andere uitlatingen of gedragingen zijn gedaan waaruit zij had mogen begrijpen dat haar de gevraagde vergunning verleend zou worden. De mededeling van de douane ter vergadering van 5 oktober 1999 dat belanghebbende “op de goede weg was” kan niet een dergelijk vertrouwen rechtvaardigen.
Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel
6.8. Indien en voor zover belanghebbende zich nog bedoelt te beroepen op het gelijkheidsbeginsel, faalt dit beroep. Uit de door belanghebbende overgelegde, onder 2.7. aangehaalde brief kan niet worden afgeleid dat de daarin vermelde bedrijven dezelfde wijze van administratieve organisatie en interne controle hanteren als die welke belanghebbende voorstaat.
6.9. Uit al het vorenoverwogene volgt dat de inspecteur terecht het verzoek van belanghebbende om een vergunning voor het beheren van een entrepot van het type E heeft afgewezen.
Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding
6.10. Op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de Douanekamer bij gegrondverklaring van het beroep overgaan tot het toekennen van een schadevergoeding aan de partij die daarom heeft verzocht. Zoals onder 6.9. is overwogen dient het beroep van belanghebbende echter ongegrond te worden verklaard, zodat toepassing van artikel 8:73 van de Awb niet mogelijk is.
De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen op 16 december 2003 door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, M.E. van Hilten en E.M. Vrouwenvelder, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. T.A.J.S. Hesselink, griffier.
De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden ge-nomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Douanekamer van het gerechtshof te Amsterdam (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.