In de zaken 01/90036 DK (voorheen 0036/01 TC) en 02/779 DK
de dato 13-03-2003
1.1. Op 5 januari 2001 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen, ingediend door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. te Z, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict B (hierna: de inspecteur) van 21 december 2000, kenmerk ……, betreffende het bezwaar van belanghebbende tegen de uitnodiging tot betaling van 4 oktober 2000, nummer ……, van ? 17.103,80 aan douanerechten en ? 26.377,30 aan omzetbelasting. Tevens is een boete opgelegd van ? 200,--. Na bezwaar tegen de uitnodiging tot betaling is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot ? 5.554,30 aan douanerechten en ? 8.565,90 aan omzetbelasting. De boete is gehandhaafd.
1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris van de Tariefcommissie een griffierecht van ? 450,-- geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 3 april 2001 heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft op 27 april 2001 een conclusie van dupliek ingediend.
1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001, Stb. 419, is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.4. Ingevolge de onder 1.3. vermelde wet is de Douanekamer ook bevoegd ten aanzien van de in de uitnodiging tot betaling vervatte omzetbelasting. Het beroep te dier zake is op 5 januari 2001 ingekomen bij het Gerechtshof te Den Haag en was aldaar op 1 januari 2002 nog in behandeling. Ter zake is griffierecht van ? 450,-- geheven. Op 24 januari 2002 is, onder nummer 02/779 DK, de behandeling door de Douanekamer overgenomen. Het reeds door de Tariefcommissie geheven griffierecht van ? 450,-- (€ 204,20) in de zaak 0036/01 TC (01/90036 DK) is teruggestort.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaken heeft met gesloten deuren plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 7 november 2002. Aldaar is verschenen mr. C namens de inspecteur. Belanghebbende is, hoewel daartoe opgeroepen bij aangetekend schrijven, niet verschenen. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgelezen. De inspecteur heeft medegedeeld dat hij voorafgaand aan de zitting een exemplaar van zijn pleitnota aan belanghebbende heeft doen toekomen. De Douanekamer rekent de pleitnota tot de stukken van het geding.
2.1. Belanghebbende exploiteert een expeditiebedrijf in Z. Zij beschikt over een vergunning voor het beheer van een douane-entrepot van het type C, als bedoeld in artikel 504, derde gedachtestreepje, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: UCDW). Daarnaast beschikt zij over een zogeheten vergunning “toegelaten afzender”, als bedoeld in artikel 398 van het UCDW.
2.2. Op 7 maart 2000 heeft belanghebbende aangifte gedaan voor het vervoer met toepassing van de regeling extern communautair douanevervoer per auto van 8 colli kleding. Belanghebbende beschikt over een vergunning “toegelaten afzender”. Het door belanghebbende ter zake ingevulde document T1 met nummer …… vermeldt dat de 8 colli per auto worden vervoerd van Rotterdam naar Ridderkerk. Als land van verzending staat op het document in vak 15: Canada. In vak 35 is als brutomassa vermeld: 3254 kg.
2.3. Bij lossing van de goederen stelde D B.V. als toegelaten geadresseerde in de zin van artikel 406 van het UCDW vast dat er 6 colli in de auto aanwezig waren met een gewicht van 1931 kg in plaats van 8 colli met een gewicht van 3254 kg. Van deze bevinding heeft D B.V. een formulier “melding m.b.t. aanvoerverschillen” (hierna: meldingsformulier) opgemaakt. Daarnaast plaatste zij een aantekening ter zake op de achterzijde van het vierde exemplaar van het document T1. Het meldingsformulier werd door het douanekantoor E afgestempeld en de aantekening werd door dit kantoor overgenomen op het vijfde exemplaar van het document T1.
2.4. In verband hiermee heeft de Douanepost Z te H belanghebbende bij brief van 3 juli 2000 een zogeheten kennisgeving niet-zuivering gezonden. Daarin werd vermeld dat er een tekort van “2 kartons clothing” is geconstateerd. Belanghebbende werd in de gelegenheid gesteld om binnen drie maanden na dagtekening alsnog het bewijs van regelmatigheid van het douanevervoer te leveren. Belanghebbende heeft op deze kennisgeving niet gereageerd.
2.5. Met dagtekening 4 oktober 2000 is aan belanghebbende de onderhavige uitnodiging tot betaling gedaan. Daarop staat vermeld dat de daarin opgenomen bedragen zijn verschuldigd op grond van “art. 203/204 CDW, juncto art. 22 Wet O.B., wegens het niet zuiveren van het bovenstaand document.”
2.6. Bij brief van 9 oktober 2000 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de uitnodiging tot betaling. Zij heeft haar bezwaarschrift aangevuld bij brieven van 15 november 2000 en van 29 november 2000, waarin zij - zakelijk weergegeven - aanvoert dat de desbetreffende 8 colli kleding tijdens transport waren beschadigd en in verband hiermee zijn teruggestuurd en zijn herschikt op 6 pallets. Abusievelijk is van deze werkzaamheden geen aantekening gemaakt op het desbetreffende document T1, aldus belanghebbende. Bij voormelde brieven heeft belanghebbende onder meer de volgende, tot de gedingstukken behorende, bescheiden overgelegd:
- een verklaring van F B.V., gedateerd 28 november 2000 dat wat betreft de “Zending ex Lu Say order 620000068,69,70,71, 72,88 & 90 Aangiftenummer …… en …… de aantallen zoals gefactureerd op 11 februari 2000 zijn ontvangen;
- in totaal zeven facturen van G te Y aan H B.V. te X, waarvan vijf gedateerd
11 februari 2000 en twee 29 februari 2000. Deze facturen betreffen een totaal bedrag van Cdn $ 112.465,50;
- 2 aangiften IM - 4 waarop, voorzover hier van belang, staat vermeld “nachthemden en pyama’s van synthetische of kunstmatige vezels cat 18” met een gewicht van 127 kg bruto, “onderjurken en onderhemden van synthetische of kunstmatige vezels Cat. 18” met een gewicht van 127 kg bruto en “andere artikelen van katoen Cat 18 tw Bodystockings” met een gewicht van 1677 kg bruto.
2.7. Bij brief van 7 december 2000 heeft de inspecteur belanghebbende medegedeeld dat hij niet voornemens is de uitnodiging tot betaling te vernietigen, doch dat de verschuldigde bedragen aan douanerechten en omzetbelasting, gelet op de door belanghebbende overgelegde facturen, zullen worden verminderd tot respectievelijk ? 5.554,30 en ? 8.565,90.
2.8. In reactie hierop heeft belanghebbende bij brief van 13 december 2000 aan de inspecteur meegedeeld abusievelijk op het desbetreffende document T1 het verkeerde gewicht te hebben ingevuld welke vergissing veroorzaakt is doordat er in Canada bij het verschepen naar Nederland twee verschillende cognossementen zijn opgemaakt waarvan één met het verkeerde gewicht van 3254 kg. Belanghebbende heeft bij deze brief onder meer de volgende, tot de gedingstukken behorende bescheiden overgelegd:
- een “BILL OF LADING”, gedateerd 27 februari 2000, waarop voor zover hier van belang, het volgende staat vermeld:
“ VESSEL PORT OF LOADING PLACE OF DELIVERY
CANMAR FORTUNE MONTREAL ROTTERDAM, NETHERLANDS
NUMBER AND KIND OF PACKAGES, DESCRIPTION OF GOODS
8 PIECES
CLOTHING 3254,00 KG”;
- een “INTERNATIONAL BILL OF LADING”, waarop voor zover hier van belang, het volgende staat vermeld:
“Vessel Port of loading
CANMAR FORTUNE MONTREAL, PQ
Final Destination
DOOR ROTTERDAM
Quantity and description of goods
8 PIECES STC 1 PALLET 1931 KGS
CLOTHING 254 KGS.
7 PALLETS STC CLOTHING
1677 KGS.”
2.9. Bij uitspraak van 21 december 2000 heeft de inspecteur het bedrag waar de uitnodiging tot betaling op ziet verminderd conform hetgeen hij in de brief van 7 december 2000 dienaangaande aan belanghebbende heeft medegedeeld. In de uitspraak staat voorts het volgende vermeld: “Op 18-12-2000 heeft de Hr. I mij, naar aanleiding van mijn mededeling dat zijn bezwaar niet geheel kan worden toegewezen, niet te kennen gegeven dat hij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord.”
Tussen partijen is in geschil of bij de onderhavige uitnodiging tot betaling terecht een - door de bestreden uitspraak nader vastgesteld - bedrag van ? 5.554,30 aan douanerechten en ? 8.565,90 aan omzetbelasting van belanghebbende is geheven.
Tussen partijen is niet in geschil dat de “regeling artikel 78 CDW voor aangiften douanevervoer van uit derde landen via zee binnengekomen containers” (Handboek Douane, Deel 4 / Communautair en Gemeenschappelijk douanevervoer, paragraaf 6.4.3.) niet van toepassing is.
Tussen partijen is eveneens niet in geschil dat de boete van ? 200,-- terecht is opgelegd.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Belanghebbende voert aan dat zij twee administratieve fouten heeft gemaakt, te weten dat zij geen aantekening heeft gemaakt op het document T1 van de herschikking van de goederen van 8 pallets naar 6 pallets, alsmede dat zij abusievelijk het gewicht van de goederen van de “bill of lading”, op welk document een onjuist gewicht staat vermeld, heeft overgenomen en niet van de “international bill of lading”. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat deze twee administratieve onvolkomenheden er niet toe kunnen leiden dat zij de desbetreffende belastingbedragen verschuldigd is, zulks met name niet nu zij correspondentie en bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat het gewicht van de goederen 1931 kg moet zijn. Het standpunt van de inspecteur dat de regeling “kleine onregelmatigheden” toepassing mist begrijpt belanghebbende doch zij verzoekt om een andere oplossing. Belanghebbende concludeert dat de in geschil zijnde bedragen ten onrechte van haar zijn geheven.
4.2. Voorts stelt belanghebbende dat zij niet bij monde van de heer I te kennen heeft gegeven niet gehoord te willen worden. De inspecteur had telefonisch meegedeeld dat de zaak beslist zou worden afgewezen; dat was de ware reden om van het hoorrecht geen gebruik te maken.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Primair neemt de inspecteur het standpunt in dat de grondslag voor de uitnodiging tot betaling is dat de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken in de zin van artikel 203 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW). Er is sprake van een handelen of nalaten dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteiten de toegang wordt belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen. De inspecteur verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van 1 februari 2001, zaak C-66/99 (Wandel), Jurispr. 2001, blz. I-873. De inspecteur is van mening dat dit alles meebrengt dat zowel douanerechten als omzetbelasting zijn verschuldigd.
5.2. De inspecteur neemt voorts het standpunt in dat de “regeling artikel 78 CDW voor aangiften douanevervoer van uit derde landen via zee binnengekomen containers”, ofwel de regeling “kleine onregelmatigheden” in casu toepassing mist. Deze regeling beperkt zich, voorzover hier van belang, tot de situatie dat de voorafgaande douaneprocedure een summiere aangifte bij binnenkomst is geweest of dat de goederen direct voorafgaand aan het douanevervoer geplaatst zijn geweest onder de regeling douane-entrepot, mits de goederen direct na binnenkomst via zee onder die entrepotregeling zijn geplaatst, hetgeen zich alleen zou kunnen voordoen bij goederen die onder de regeling douane-entrepot van J of K of L waren geplaatst. Geen van deze situaties is hier aan de orde zodat een beroep op deze regeling belanghebbende niet kan baten.
5.3. Subsidiair stelt de inspecteur zich op het standpunt dat ook ingeval op grond van artikel 204 CDW een douaneschuld is ontstaan, er van een belastbaar feit voor de heffing van omzetbelasting sprake is. De inspecteur leidt dit af uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 2002, zaak C-371/99 (Liberexim). Ingeval de Douanekamer van oordeel mocht zijn dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een onttrekking in de zin van artikel 203 CDW en dat dientengevolge geen sprake is van een belastbaar feit voor de heffing van omzetbelasting, verzoekt de inspecteur de zaak inzake de heffing van omzetbelasting aan te houden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen op het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën inzake de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 28 juni 2001, nr. 96/2306 (onder meer gepubliceerd in V-N 2001, 64.27).
5.4. De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
6.1. Voor de beslechting van het onderhavige geschil zijn twee sub 2. hiervoor vastgestelde feiten van wezenlijk belang, te weten dat belanghebbende op het door haar geldig gemaakte document T1 8 colli kleding met een totaalgewicht van 3254 kg onder de regeling extern douanevervoer heeft gebracht, en dat de toegelaten geadresseerde in het onderhavige geval slechts 6 colli kleding met een totaalgewicht van 1931 kg in ontvangst heeft genomen.
6.2. Ingevolge artikel 96, eerste lid, letter a, CDW heeft belanghebbende als aangever van de regeling extern communautair douanevervoer, voorzover hier van belang, de verplichting om de goederen ongeschonden bij de douane aan te brengen op het kantoor van bestemming met inachtneming van de door de douaneautoriteiten getroffen identificatiemaatregelen. Gelet op artikel 406, tweede lid, van het UCDW - voorzover hier van belang - heeft de aangever aan deze verplichtingen voldaan zodra de goederen in ongewijzigde staat en de daarbij behorende exemplaren van het document voor communautair douanevervoer door de toegelaten geadresseerde in ontvangst zijn genomen.
6.3. Uit hetgeen onder 6.1. en 6.2. is overwogen vloeit voort dat belanghebbende als aangever van de regeling extern communautair douanevervoer niet aan de in artikel 96, eerste lid, CDW juncto artikel 406, tweede lid, UCDW bedoelde verplichting heeft voldaan.
6.4. Ingevolge artikel 203 CDW ontstaat een douaneschuld bij invoer indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. Uit het eerder vermelde arrest van het Hof van Justitie in de zaak C-66/99 volgt dat dit begrip onttrekking moet worden uitgelegd als elk handelen of elk nalaten dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit, al is het maar tijdelijk, geen toegang heeft tot onder douanetoezicht staande goederen en de in de communautaire douanewetgeving voorziene controles niet kan uitvoeren.
6.5. De onder 6.1. benadrukte feiten duiden erop dat er voor de ontbrekende 1323 kg een douaneschuld is ontstaan in de zin van de in 6.4. weergegeven rechtspraak van het Hof van Justitie. Belanghebbende heeft onvoldoende naar voren gebracht om tot een andersluidend oordeel te komen. De door belanghebbende overgelegde, onder 2.6. vermelde stukken, waaruit kan worden afgeleid dat de uiteindelijke afnemer van kleding met een gewicht van 1931 kg daadwerkelijk dat gewicht aan kleding heeft ontvangen en betaald, biedt geen enkele zekerheid voor haar verweer dat de ontbrekende goederen in feite niet onder de onderhavige douaneregeling zouden zijn gebracht. Ook belanghebbendes stelling - en de ter staving daarvan overgelegde bescheiden - dat zij abusievelijk van een “bill of lading” een onjuist gewicht heeft overgenomen bij het opmaken van het document T1 rechtvaardigt niet de conclusie dat het aantal van 3254 kg van de aangifte verlaagd zou moeten worden.
6.6. De Douanekamer komt mitsdien tot de slotsom dat goederen met een gewicht van 1323 kg aan het douanetoezicht zijn onttrokken en dat derhalve op grond van artikel 203 CDW een douaneschuld is ontstaan. Nu belanghebbende, zoals onder 6.3. overwogen, niet heeft voldaan aan haar verplichtingen welke voortvloeien uit de regeling extern communautair douanevervoer, is zij terecht door de inspecteur op grond van het derde lid van laatstgenoemde bepaling voor deze douaneschuld wordt aangesproken.
6.7. Met betrekking tot de vraag of zich in casu het belastbare feit van invoer in de zin van artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), heeft voorgedaan heeft het volgende te gelden. Blijkens artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet is onder meer sprake van invoer bij het in Nederland beëindigen van, dan wel het in Nederland onttrekken van goederen aan een douaneregime. Uit artikel 18, tweede lid, van de Wet volgt dat onder douaneregime mede wordt verstaan de regeling voor extern communautair douanevervoer, waarvan te dezen sprake is. Hieruit volgt dat voor de heffing van omzetbelasting sprake is van het belastbare feit invoer indien komt vast te staan dat goederen in Nederland aan de regeling extern communautair douanevervoer zijn onttrokken.
6.8. In het arrest van 11 juli 2002, zaak C-371/99 (Liberexim), heeft het Hof van Justitie, voor wat betreft het begrip onttrekking in de zin van artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn verwezen naar de omschrijving gegeven in het hiervoor onder 6.4. genoemde arrest Wandel.
6.9. Het bepaalde in artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet dient volgens het communautaire recht te worden uitgelegd conform het bepaalde in de Zesde richtlijn, meer in het bijzonder conform artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn.
6.10. Zoals hiervoor onder 6.1. tot en met 6.6. is overwogen, is de Douanekamer van oordeel dat er goederen met een gewicht van 1323 kg aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Gelet op de feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak - met name dat het desbetreffende douanevervoer geografisch betrekking had op het traject Rotterdam-Ridderkerk - acht de Douanekamer aannemelijk dat deze onttrekking in Nederland heeft plaatsgevonden. Mitsdien is er voor wat betreft deze goederen sprake van het belastbare feit van invoer in de zin van artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet.
6.11. Indien en voorzover belanghebbende nog bedoelt te stellen dat zij in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet is gehoord naar aanleiding van haar bezwaarschrift geldt dat dit haar ook niet kan baten. Schending van de hoorplicht kan er niet toe leiden dat de zaak naar de inspecteur wordt terugverwezen teneinde deze in staat te stellen belanghebbende alsnog te horen (vgl. Hoge Raad 25 maart 1998, nr. 33 199, BNB 1998/157). Overigens is niet gesteld of gebleken dat belanghebbende is benadeeld door de schending van de hoorplicht (artikel 6:22 van de Awb).
6.12. Gelet op al het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de inspecteur, zodat het beroep, zowel voor wat betreft de heffing van douanerechten als wat betreft de heffing van omzetbelasting, ongegrond dient te worden verklaard.
De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
De Douanekamer verklaart het beroep:
I. ten aanzien van zaak 01/90036 DK (douanerechten) ongegrond.
II. ten aanzien van zaak 02/779 DK (omzetbelasting) ongegrond.
Aldus vastgesteld op 13-03-2003 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. M.E. van Hilten en mr. E.M. Vrouwenvelder, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. T.A.J.S. Hesselink als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.