ECLI:NL:GHAMS:2003:AP1845

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/90169
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douaneschuld en belastingheffing bij onttrekking van sigaretten aan douanetoezicht

In deze zaak, behandeld door de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam, staat de vraag centraal of belanghebbende terecht is aangesproken voor douanerechten, omzetbelasting en accijns in verband met de onttrekking van 691 kartons sigaretten aan het douanetoezicht. De procedure begon op 7 september 2000 met een beroepschrift van belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur van 27 juli 2000, die het bezwaar van belanghebbende tegen een uitnodiging tot betaling had afgewezen. De Douanekamer heeft vastgesteld dat belanghebbende betrokken was bij de verduistering van de sigaretten, die op 1 april 1998 waren aangemeld voor extern communautair douanevervoer. De vrachtwagen met de sigaretten werd in de nacht van 2 op 3 april 1998 ontvreemd en de sigaretten werden in Nederland uitgeladen.

Belanghebbende heeft tijdens verhoren verklaard dat hij betrokken was bij de verduistering, maar stelde dat hij geen goederen aan het douanetoezicht had onttrokken. De Douanekamer oordeelde dat de verklaringen van belanghebbende, samen met zijn strafrechtelijke veroordeling voor verduistering, voldoende bewijs vormden voor zijn betrokkenheid bij de onttrekking. De Douanekamer concludeerde dat belanghebbende terecht als douaneschuldenaar was aangemerkt op basis van artikel 203 van het Communautair Douanewetboek (CDW).

De Douanekamer oordeelde verder dat de onttrekking van de sigaretten ook leidde tot de verschuldigdheid van omzetbelasting en accijns. De uitspraak van de Douanekamer op 16 december 2003 verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, behalve voor de vervolgingskosten, waartegen het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De beslissing werd openbaar uitgesproken en belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DOUANEKAMER
Uitspraak
In de zaken nrs. DK 00/90169 (voorheen nr. 0169/2000 TC) en DK 02/03918
de dato 16 december 2003
1. De procedure
1.1. Op 7 september 2000 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van A te Z, belanghebbende. Het beroep heeft betrekking op de uitspraak van het Hoofd van het Douanedistrict B (hierna: de inspecteur) van 27 juli 2000 waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de uitnodiging tot betaling van 19 januari 2000, nummer ……, ten bedrage van f. 125.449, 70 aan douanerechten, f. 253.170,70 aan omzetbelasting en f. 998.723,10 aan accijns werd afgewezen. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, van de uitnodiging tot betaling en van de aan belanghebbende uitgereikte beschikking vervolgingskosten van 24 januari 2000 (hierna: de beschikking vervolgingskosten).
1.2. Van belanghebbende is door de secretaris van de Tariefcommissie een griffierecht van f. 150 geheven. De inspecteur heeft het beroepschrift bij vertoogschrift bestreden.
1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001, Stb. 419, is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.4. Op grond van de onder 1.3 vermelde wet is de Douanekamer ook bevoegd ten aanzien van de in de uitnodiging tot betaling vervatte omzetbelasting en accijns. Het beroep te dier zake is op 6 september 2000 ingekomen bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Het beroep was aldaar op 1 januari 2002 nog in behandeling. Ter zake is een griffierecht van ? 102,10 geheven. Op 27 juni 2002 is de behandeling van de zaak, onder nummer 02/3918, door de Douanekamer overgenomen. Het reeds door de secretaris van de Tariefcommissie geheven griffierecht van f. 150 voor de zaak DK 00/90169 is teruggestort.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer ter zitting van de Douanekamer van 7 november 2002 te Amsterdam. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende mr. C als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de inspecteur, D. Partijen hebben tijdens deze zitting elk een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de Douanekamer en aan de wederpartij. De Douanekamer rekent deze pleitnota’s tot de stukken van het geding.
2. De vaststaande feiten
2.1. Op 1 april 1998 heeft de douane te B onder nummer …… een aangifte voor extern communautair douanevervoer (T1) geldig gemaakt voor het vervoer van 1273 kartons sigaretten naar Montenegro. Aangever was E B.V.
2.2. Het vervoer van deze sigaretten geschiedde met een vrachtwagen van transportbedrijf F B.V. De vrachtwagen is in de nacht van 2 op 3 april 1998 ontvreemd. De zich in de auto bevindende sigaretten zijn vervolgens in Nederland uitgeladen. De vrachtauto is later leeg teruggevonden. Een deel van de sigaretten is teruggevonden en geretourneerd aan de rechthebbende, die deze weer onder een douaneregeling heeft doen plaatsen. Niet teruggevonden zijn 691 kartons met elk 10.000 sigaretten (hierna ook: de sigaretten).
2.3. Bij het opsporingsonderzoek zijn verschillende personen aangehouden. Ook belanghebbende is aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de verduistering van de vrachtwagen sigaretten.
2.4. Blijkens het daartoe opgemaakte, door belanghebbende ondertekende, proces-verbaal heeft belanghebbende tijdens het verhoor op 1 juli 1999, om 21.00 uur, voor zover hier van belang, het volgende verklaard: “Ik ben vorig jaar in de nacht van twee op drie april (…) betrokken geweest bij deze verduistering. (…) ik kan u wel in grote lijnen verklaren wat er toen gebeurd is. Ongeveer een half jaar voor deze verduistering werd ik benaderd dor een vriend van mij, G, die mij vertelde (…)dat hij als hij een interessante lading in zijn vrachtwagen had dat hij deze achterover wilde drukken om zodoende daarvoor geld te ontvangen (…). Ik heb toen na veel aandringen G uiteindelijk in contact gebracht met een kennis van mij. Deze kennis heet H en komt uit Y. Enkele maanden voor de verduistering bracht ik G en H samen in een wegrestaurant. (…). Tijdens het eten kwam een gesprek tot stand waarin G aan H te kennen gaf dat hij op zoek was naar iemand die van hem goederen af kon nemen. Ook kwam tijdens dat gesprek (…) naar voren dat … hij op een voor hem makkelijke wijze aan lading kon komen en dat niemand de vermissing daarvan zou merken. (…). Ondanks het feit dat ik dit niet wilde werd ik maanden later tegen mijn zin in toch betrokken bij de verduistering van een lading sigaretten.(…) Een paar dagen voor de verduistering had G mij verteld dat hij een lading sigaretten zou gaan vervoeren en naar aanleiding van zijn verhaal nam H uit Y met mij contact op. H vroeg mij of het verhaald van G met betrekking tot de sigaretten waar was. Ik heb toen een afspraak met H in X gemaakt en in dat gesprek gaf ik aan H aan dat het verhaal van G juist was en dat ik van G de papieren had gezien van de lading. (…). Op de dag dat G met zijn vrachtwagen wegreed, 2 april 1998, heb ik nog een ontmoeting gehad met H in X (…) In dat gesprek ging het weer over de lading sigaretten en ik gaf toen ook aan dat ik er eigenlijk niets mee te maken wilde hebben. Zowel H als G zaten mij te pushen om toch mee te doen en ik hoefde er alleen maar met mijn auto er achter aan te rijden. Met betrekking tot die dag (Douanekamer: 2 april 1998) weet ik nog wel goed dat ik die dag veel contact gehad met G op zijn mobiele telefoon. Deze gesprekken gingen over het feit hoe het allemaal zou gaan, waar we zouden afspreken en hoe het verder geregeld zou worden. Ook werd besproken waar G zou arriveren. (..) Laat in de avond van 2 april 1998 werd ik door G thuis gebeld. G zei mij dat hij onderweg was naar X. Ik weet niet meer hoe laat dit was, maar ik moest van G naar X komen om hem daar te ontmoeten.(..) Toen ik bij I kwam stopte G op de parkeerplaats en is wat drinken gaan halen en liet hij mij de papieren zien. G vroeg mij toen om achter hem aan te rijden met de vrachtauto. Vanaf de parkeerplaats ben ik toen achter G aangereden. Toen we bij W kwamen (…) is G de snelweg afgereden en naar de parkeerplaats gereden (..) Op die parkeerplaats was een jonge knaap van ongeveer 25 jaar. (...) G is toen samen met de jonge knaap de vrachtwagen ingegaan en ze zijn verder gereden. Ik ben toen op de parkeerplaats blijven staan. (..) G stapte ook in de vrachtwagen (toevoeging Douanekamer) en ze reden beiden met de vrachtwagen weg. Korte tijd daarna. Ik schat ongeveer vijf minuten werd ik door G gebeld die mij zei dat hij over een half uurtje weer terug zou zijn en hij vroeg mij om naar de andere kant van de snelweg te rijden waar hij dan zou arriveren. Ongeveer een half uur nadat G en de jongen met de vrachtwagen waren weggereden kwam G inderdaad weer terug. (..) Op die parkeerplaats is G bij mij in de auto gestapt. G vroeg mij om terug te rijden naar Y. (…)”.
2.5. Blijkens het daartoe opgemaakte, door belanghebbende ondertekende, proces-verbaal heeft belanghebbende tijdens het verhoor op 14 juli 1999, om 12.30 uur, voor zover hier van belang, het volgende verklaard: “(…) Ik hoorde van G dat hij een vrachtwagen met sigaretten had waar hij een koper voor zocht. Ik werd door G gebeld op mijn mobiele telefoon. Hij vroeg aan mij of ik daar iemand voor wist. (..) Toen G mij dan ook belde over de lading heb ik contact opgenomen met H. (..) en ik zei tegen hem dat de lading bestond uit sigaretten. Ik maakte toen een afspraak met H op de parkeerplaats nabij X langs de A2.(…) Ik maakte met G de afspraak dat als hij de lading met sigaretten had ik daarvoor een koper zou gaan zoeken. (…)”.
2.6. Belanghebbende is in verband met de verduistering van de sigaretten strafrechtelijk vervolgd. Bij uitspraak van 26 juli 2000, parketnummer ..., heeft de arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch bewezenverklaard dat belanghebbende op 3 april 1998 te W, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een vrachtauto met daarin een hoeveelheid sigaretten die toebehoorde aan F B.V., welke goederen zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als chauffeur bij genoemde BV onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend en heeft zij belanghebbende wegens het medeplegen van verduistering veroordeeld.
3. Het geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur belanghebbende in verband met de onttrekking van 691 kartons sigaretten terecht heeft uitgenodigd tot betaling van douanerechten, omzetbelasting en accijns. Daarnaast is in geschil of de beschikking vervolgingskosten terecht aan belanghebbende is uitgereikt.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Belanghebbende heeft geen goederen aan het douanetoezicht onttrokken. De strafrechtelijke veroordeling betekent nog niet dat hij douanerechten, omzetbelasting of accijns heeft ontdoken.
4.2. Ter zitting is namens belanghebbende daaraan nog het volgende toegevoegd. Met de inspecteur wordt gemeend dat alsnog uitspraak moet worden gedaan op het bezwaar voor zover het bezwaar zich richt tegen de beschikking vervolgingskosten. De rol van belanghebbende was niet van dien aard dat gesproken kan worden van deelname aan een onttrekking, belanghebbende heeft slechts iemand met een personenauto weggebracht. Er wordt vanuit gegaan dat de uitnodiging tot betaling correct berekend is.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Belanghebbende is terecht als douaneschuldenaar als bedoeld in artikel 203 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) aangemerkt. Voor wat betreft de heffing van omzetbelasting en accijns vormt de onttrekking van de sigaretten het belastbare feit invoer. De ter zake daarvan verschuldigde omzetbelasting en accijns zijn terecht van belanghebbende geheven.
5.2. Ter zitting heeft de inspecteur nog het volgende daaraan toegevoegd. Er kan van uit worden gegaan dat belanghebbende ook bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikking vervolgingskosten. Er is op dat punt echter nog geen uitspraak gedaan. Dat dient alsnog te gebeuren, alvorens belanghebbende op dit punt in beroep kan komen. Ik zal ervoor zorgdragen dat alsnog uitspraak wordt gedaan op het bezwaar tegen de beschikking vervolgingskosten. Ook anderen zijn aangesproken voor de belastingschuld die als gevolg van de onttrekking is ontstaan. Belanghebbende heeft van het totale bedrag van f. 1.377.343,50 (€ 625.011,23) een gedeelte, groot f. 7.047,85 voldaan.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. De vervolgingskosten
Het door belanghebbende ingestelde beroep betreft mede de beschikking vervolgingskosten. Belanghebbende heeft, naar tussen partijen, naar het oordeel van de Douanekamer terecht, niet in geschil is, mede bezwaar gemaakt tegen de beschikking vervolgingskosten. Vaststaat dat de inspecteur (nog) geen uitspraak heeft gedaan voor zover het bezwaar de beschikking vervolgingskosten betreft. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan uitsluitend beroep kan worden ingesteld tegen een uitspraak van de inspecteur. Nu nog geen uitspraak is gedaan op het bezwaar tegen de beschikking vervolgingskosten staat het rechtsmiddel van beroep niet open. De Douanekamer is mitsdien met betrekking tot dit geschilpunt onbevoegd.
6.2. De douaneschuld
6.2.1.Zoals onder 2.2 weergegeven staat zijn de sigaretten die op het T1-document nummer …… onder de regeling extern communautair douanevervoer waren gebracht, in de nacht van 2 op 3 april 1998 wederrechtelijk uit de vrachtwagen gelost. Dit heeft, naar niet voor twijfel vatbaar is, tot gevolg gehad dat de douane de toegang tot en de controle op de sigaretten is verloren. Dat brengt met zich, gelet ook op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van 1 februari 2001, zaak C-66/99 (Wandel), Jurispr. blz. I-873, dat de sigaretten in Nederland aan het douanetoezicht zijn onttrokken in de zin van artikel 203, eerste lid, van het CDW.
6.2.2. De onder 2.4 en 2.5 aangehaalde verklaringen van belanghebbende, aan welke verklaringen de Douanekamer geen reden heeft te twijfelen, alsmede de veroordeling van belanghebbende, als onder 2.6 vermeld, brengen de Douanekamer tot het oordeel dat belanghebbende heeft deelgenomen aan de onttrekking terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de sigaretten aan het douanetoezicht werden onttrokken.
6.2.3. Uit hetgeen onder 6.2.2. is overwogen vloeit voort dat belanghebbende, gelet op artikel 203, derde lid, tweede gedachtestreepje, van het CDW terecht als schuldenaar is aangemerkt voor de ten gevolge van de onttrekking van de sigaretten ontstane douaneschuld.
6.3. De omzetbelastingschuld
6.3.1. Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, juncto artikel 18, tweede lid, aanhef en onderdeel c, juncto lid 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1998; hierna: Wet OB) vormt de onttrekking in Nederland van goederen aan de douaneregeling extern communautair douanevervoer invoer, ter zake waarvan op de voet van artikel 1, onderdeel d, van de Wet, omzetbelasting verschuldigd is. Het bepaalde in artikel 18, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Wet dient volgens het communautaire recht te worden uitgelegd conform het bepaald in de Zesde richtlijn, meer in het bijzonder conform artikel 7, lid 3, van de Zesde richtlijn. In zijn arrest van 11 juli 2002, zaak C-371/99 (Liberexim), Jurispr. blz. I-6227, heeft het Hof van Justitie, voor wat betreft het begrip onttrekking in de zin van artikel 7, lid 3, van de Zesde richtlijn verwezen naar de uitlegging van dat begrip zoals gegeven in het in 6.2.1 hiervoor vermelde arrest Wandel.
6.3.2. Als weergegeven onder 2.2 zijn de sigaretten in Nederland uit de vrachtwagen gelost. Gelet op het onder 6.3.1 vermelde arrest moet worden geoordeeld dat dit een onttrekking aan het douanetoezicht vormt in de zin van de omzetbelasting en dat deze onttrekking in Nederland heeft plaatsgevonden. Nu ingevolge artikel 22, lid 1, van de Wet OB de bepalingen van het CDW van overeenkomstige toepassing zijn op de omzetbelasting bij invoer, is belanghebbende naar het oordeel van de Douanekamer terecht, met overeenkomstige toepassing van artikel 203, derde lid, tweede gedachtestreepje, van het CDW, aangesproken voor de ter zake van de invoer van de sigaretten verschuldigde omzetbelasting.
6.4. De accijnsschuld
6.4.1. Op grond van artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel f, en tweede lid, van de Wet op de Accijns (tekst 1998; hierna: Wet accijns) is ter zake van onder meer invoer van tabaksprodukten accijns verschuldigd. Als invoer moet krachtens artikel 3, lid 2, onderdeel b, van de Wet accijns worden aangemerkt het in Nederland onttrekken van een accijnsgoed aan een communautaire douaneregeling. Zoals onder 6.2.1 is overwogen zijn de sigaretten onttrokken aan de regeling extern communautair douanevervoer. Nu de Douanekamer geen enkele aanleiding ziet te veronderstellen dat het begrip “onttrekken” in de zin van de accijnswetgeving een andere betekenis zou hebben dan het gelijkluidende begrip voor de douanerechten en de omzetbelasting heeft, en vaststaat dat de sigaretten in Nederland aan de regeling extern communautair douanevervoer zijn onttrokken, moet worden vastgesteld dat de sigaretten zijn ingevoerd in de zin van artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de Wet accijns.
6.4.2. Ingevolge artikel 62, lid 1, van de Wet accijns zijn ter zake van de accijns bij invoer de bepalingen van het CDW van overeenkomstige toepassing. Dit brengt naar het oordeel van de Douanekamer met zich dat belanghebbende terecht, met overeenkomstige toepassing van artikel 203, lid 2, tweede gedachtestreepje, van het CDW, is aangesproken voor de ter zake van de invoer van de sigaretten verschuldigde accijns.
6.5. Conclusie
Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover het betreft de vervolgingskosten, en dat het zowel ten aanzien van de douanerechten als ten aanzien van de omzetbelasting en de accijns ongegrond is.
7 De proceskosten
De Douanekamer acht in geen der zaken termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. De beslissing
I. Ten aanzien van zaak 00/90169 (Douanerechten)
De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.
II. Ten aanzien van zaak 02/3918 (Omzetbelasting, accijns en vervolgingskosten)
De Douanekamer:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft de vervolgingskosten;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld op 16 december 2003 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, en mrs. M.E. van Hilten en E.M. Vrouwenvelder, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. T.A.J.S. Hesselink, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier De voorzitter
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan