ECLI:NL:GHAMS:2003:AO9750

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/90067
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onttrekking aan douanetoezicht van ingevoerde paarden en de gevolgen voor douanerechten en omzetbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 december 2003 uitspraak gedaan over een geschil tussen de besloten vennootschap B BV en de inspecteur van de douane. Het geschil betreft de uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting, die zijn opgelegd omdat de paarden, die onder de douaneregeling 'tijdelijke invoer' naar Nederland waren gebracht, niet binnen de voorgeschreven termijn zijn wederuitgevoerd. De belanghebbende, B BV, had op 3 juni 1997 een vergunning verkregen voor de tijdelijke invoer van 15 paarden uit Mexico, bestemd voor stalling en training. De vergunning was geldig tot 3 juni 1999. De inspecteur stelde dat de paarden niet binnen de termijn waren wederuitgevoerd en heeft daarom uitnodigingen tot betaling uitgereikt voor een totaalbedrag van f 20.616,60 aan douanerechten en f 9.595,10 aan omzetbelasting. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze uitnodigingen, maar de inspecteur heeft het bezwaar gedeeltelijk afgewezen.

Tijdens de zittingen is naar voren gekomen dat de paarden weliswaar voor training naar Nederland waren gebracht, maar ook aan wedstrijden in andere lidstaten hebben deelgenomen. De belanghebbende heeft betoogd dat de paarden de Gemeenschap op een later moment hebben verlaten en dat de douane niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de paarden niet zijn wederuitgevoerd. De Douanekamer heeft echter geoordeeld dat de belanghebbende niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het daadwerkelijk om dezelfde paarden ging die de Gemeenschap hebben verlaten. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een onttrekking aan het douanetoezicht, wat betekent dat de douaneschuld terecht was vastgesteld. De beroepen van de belanghebbende zijn ongegrond verklaard, zowel voor de douanerechten als voor de omzetbelasting. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de belanghebbende in het kader van douaneregelingen en de noodzaak om aan de voorwaarden van de vergunning te voldoen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaken nrs. 00/90067 DK (voorheen nr. 0067/00 TC) en 03/3408 DK
de dato 23 december 2003
1. De procedure
1.1. Op 3 mei 2000 is bij de Tariefcommissie een beroepschrift ingekomen van A, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B BV. te Z, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict C (hierna: de inspecteur) van 20 maart 2000, kenmerk ……, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de uitnodigingen tot betaling ten bedrage van f 20.616,60 aan douanerechten en f 9.595,10 aan omzetbelasting, vermeld op het aanslagbiljet van 17 november 1999 met kenmerk ……, gedeeltelijk is afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 450,-- geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 29 januari 2001 is van belanghebbende een conclusie van repliek ingekomen, op 2 maart 2001 van de inspecteur een conclusie van dupliek.
1.3. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 6 november 2001 alwaar gezeten mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. J.J.A.M. Kennis en mr. E.N. Punt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als secretaris. Namens belanghebbende zijn verschenen D en A, beiden werkzaam bij belanghebbende, en namens de inspecteur E. Belanghebbende heeft zijn standpunt mondeling nader toegelicht, de inspecteur heeft een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
1.4. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie. Ingevolge het bepaalde in artikel X van voormelde wet is de benoeming van de coördinerend ondervoorzitter en de leden van de Tariefcommissie van rechtswege gewijzigd in een benoeming tot coördinerend vice-president van onderscheidenlijk raadsheer in het Gerechtshof te Amsterdam.
1.5. De secretaris van de Tariefcommissie heeft op 13 november 2001 een kopie van het beroepschrift gezonden aan het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch met het oog op de behandeling van het beroep, voorzover de uitspraak op bezwaar betrekking heeft op de uitnodiging tot betaling van omzetbelasting. Op grond van de sub 1.4. genoemde wet is de Douanekamer thans ook bevoegd ten aanzien van de uitnodiging tot betaling van omzetbelasting. Het beroep te dier zake was op 1 januari 2002 nog in behandeling bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De behandeling van dit beroep is onder nr. 03/3408 DK door de Douanekamer overgenomen.
1.6. Belanghebbende heeft naar aanleiding van de overname van de behandeling van zaak nr. 03/3408 DK verzocht om een tweede mondelinge behandeling, welke heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 16 december 2003. Bij die gelegenheid zijn namens belanghebbende verschenen A, gemachtigde, en D, directeur van belanghebbende, en namens de inspecteur mr. E en dr. F. Belanghebbende en de inspecteur hebben ieder mondeling een nadere toelichting op hun standpunten gegeven.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft op 3 juni 1997 van de douane G een schriftelijke vergunning gekregen om 15 paarden, afkomstig uit Mexico, met toepassing van de douaneregeling 'tijdelijke invoer' Nederland binnen te brengen. De vergunning is geldig tot en met 3 juni 1999. In de vergunning is vermeld dat de paarden zijn bestemd voor stalling en training bij H te Y. De douaneregeling moet uiterlijk 24 maanden na invoer van de paarden worden beëindigd bij de douane te G. Volgens de vergunning moeten de dieren worden geïdentificeerd aan de hand van Grenspassage-certificaten (hierna: GPC-certificaten) en facturen. Blijkens bepaling nr. 10 van de vergunning heeft belanghebbende geen toestemming om gebruik te maken van vereenvoudigde procedures bij het overbrengen van de paarden naar de plaats van bestemming.
2.2. Op 9 juni 1997 heeft belanghebbende op eigen naam en voor eigen rekening onder nummer …… voor 15 paarden aangifte gedaan voor plaatsing onder de douaneregeling tijdelijke invoer onder verwijzing naar de hiervoor genoemde vergunning. De douane heeft de paarden onder verwijzing naar deze vergunning aan de aangever ter beschikking gesteld zonder douanerechten en omzetbelasting te heffen.
2.3. Op 17 november 1999 heeft de inspecteur twee uitnodigingen tot betaling, verenigd op één aanslagbiljet, uitgereikt voor f 20.616,60 aan douanerechten en f 9.595,10 aan omzetbelasting, omdat de paarden niet binnen de voorgeschreven termijn zouden zijn wederuitgevoerd. Op 26 november 1999 heeft belanghebbende schriftelijk bezwaar gemaakt.
2.4. Voor één van de paarden is een aangifte voor het vrije verkeer gedaan en heeft belanghebbende f 1.170,10 aan douanerechten en f 673,60 aan omzetbelasting voldaan. Om deze reden heeft de inspecteur de onderhavige uitnodigingen tot betaling bij uitspraak op bezwaar verminderd met deze bedragen.
2.5. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur wat de beroepsclausule betreft uitsluitend verwezen naar de Tariefcommissie en niet vermeld dat, wanneer de bezwaren zijn gericht tegen de verschuldigdheid van omzetbelasting, een afzonderlijk beroepschrift moet worden ingediend bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
3. Het geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de uitnodigingen tot betaling - na vermindering - voor een bedrag van f 18.446,50 aan douanerechten en f 8.921,50 aan omzetbelasting, terecht zijn uitgereikt.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. De paarden zijn naar de Gemeenschap gekomen voor een periode van drie maanden voor training, maar hebben ook gedurende het verblijf in de Gemeenschap deelgenomen aan wedstrijden in diverse lidstaten. Daar waar het laatste concours is geweest, hebben de paarden de Gemeenschap rechtstreeks verlaten. Op het moment van invoer is niet bekend, waar en wanneer de paarden de Gemeenschap weer zullen verlaten. Ten bewijze van de wederuitvoer zijn twee aangiften aan de inspecteur overgelegd. Een aangifte voor wederuitvoer is gedaan in X (België) op 29 juli 1997 voor dertien paarden, waarbij verwezen wordt naar de douaneaangifte waarmee de goederen in G onder de douaneregeling zijn gebracht. De andere aangifte betreft een aangifte van 16 oktober 1997, gedaan bij de Nederlandse douane in W. Deze aangiften tonen aan dat de paarden de EG hebben verlaten. De identificatie van de paarden bij de wederuitvoer gebeurt altijd door middel van gezondheidscertificaten en/of paspoorten die bij de paarden aanwezig zijn. Het GPC wordt alleen bij de invoer gebruikt. Het gezondheidscertificaat bevat een uitgebreide beschrijving van het dier.
4.2. In een verenigd Europa dient een bevestiging van wederuitvoer door een douaneambtenaar van een andere lidstaat door de inspecteur aanvaard te worden. Omgekeerd immers accepteert de Duitse douane voor paarden, die in Duitsland tijdelijk worden ingevoerd en via Nederland wederuitgevoerd, wél de verklaringen van Nederlandse douaneambtenaren.
4.3. Ter zitting heeft belanghebbende aangevoerd dat haar geen enkel verwijt treft. Degene in wiens opdracht zij de douaneformaliteiten heeft vervuld, heeft zich niet gehouden aan de door haar gegeven instructies over de beëindiging van de regeling. Ten behoeve van de uitvoer in België zijn veterinaire certificaten opgemaakt, die bij de uitvoeraangifte zijn overgelegd en op basis waarvan de identiteit van de uitgevoerde paarden kan worden vastgesteld.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Belanghebbende heeft zich niet gehouden aan het doel waarvoor de vergunning is verleend, te weten stalling en training in X. Zij is de voorwaarden van de vergunning niet nagekomen. De aangifte voor wederuitvoer is niet gedaan bij het in de vergunning aangewezen kantoor, de vergunningen zijn niet bij de aangiften voor (weder)uitvoer getoond, en de identificatie van de paarden bij de uitvoer heeft niet plaatsgevonden met de in de vergunning genoemde papieren. De door belanghebbende als alternatief overgelegde bescheiden kunnen niet voldoende aannemelijk maken dat het de uitvoer van dezelfde, eerder ingevoerde paarden betreft; een aanwijzing dat het juist niet om dezelfde paarden gaat, is dat de op de in- en uitvoeraangiften vermelde douanewaarden sterk afwijken. Indien belanghebbende wilde afwijken van de controlebepalingen van de vergunning, had zij vooraf contact moeten opnemen met de douane in G om een andere regeling te treffen.
5.2. Ter zitting heeft de inspecteur in reactie op hetgeen belanghebbende ter zitting heeft gesteld, aangevoerd dat bij de uitvoer van de paarden niet dezelfde certificaten zijn overgelegd, die destijds bij de invoeraangiften waren gevoegd. Juist door overlegging van dezelfde GPC-certificaten bij de uitvoeraangifte, kan verband worden gelegd met de namen van paarden op de invoeraangiften. Van de onderhavige bij uitvoer overgelegde certificaten, waarvan geen kopie is overgelegd in deze procedure, kan niet worden vastgesteld dat deze op de tijdelijk ingevoerde paarden betrekking heeft.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep
6.1.1. De douanerechten
De wettelijke termijn voor indiening van het beroep eindigde op 1 mei 2000. Het beroepschrift, gedateerd 1 mei 2000, is per post ontvangen op 3 mei 2000. Het op de enveloppe gezette datumstempel van het postkantoor is onleesbaar. Onder deze omstandigheden wordt het ervoor gehouden dat het beroepschrift tijdig ter post is bezorgd en wordt het beroep, voorzover gericht tegen de douanerechten, op de voet van artikel 6:9, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ontvankelijk verklaard.
6.1.2. De omzetbelasting
Belanghebbende heeft destijds geen afzonderlijk beroep ingesteld bij het bevoegde gerechtshof, in casu het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. In de bijlage bij de bestreden uitspraak is niet vermeld dat, voorzover het beroep was gericht tegen de omzetbelasting, een afzonderlijk beroepschrift moest worden ingediend bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zodat geen juiste toepassing is gegeven aan artikel 3:45 Awb. Om deze reden is er aanleiding om in dit geval het tijdstip van binnenkomst bij de toenmalige Tariefcommissie op 3 mei 2000, bepalend te achten voor de vraag of tijdig beroep is ingesteld. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.1.1. ten aanzien van het beroep aangaande de douanerechten met betrekking tot de terpostbezorging is overwogen, is het beroep aangaande de omzetbelasting eveneens tijdig ingediend. Het beroep is derhalve ontvankelijk.
6.2. Ten principale met betrekking tot de douaneschuld
6.2.1. Voor het gebruik van goederen in meerdere lidstaten van de Gemeenschap met toepassing van de douaneregeling tijdelijke invoer, geldt op grond van artikel 691, lid 2, onder b, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (tekst tot 1 juli 2001; hierna: UCDW) dat bij de aanvraag van de vergunning hiervan mededeling moet worden gedaan, zodat op grond van artikel 692, lid 2, UCDW, de vergunning niet wordt verleend zonder toepassing van een bijzondere samenwerkingsprocedure tussen de lidstaten teneinde afspraken te maken over het toezicht en de controle op het verblijf en het gebruik van de goederen.
6.2.2. De inspecteur heeft - onweersproken - gesteld pas achteraf, dat wil zeggen nà het verstrijken van de termijn voor wederuitvoer, door belanghebbende op de hoogte te zijn gebracht van het werkelijke doel met het oog waarop deze paarden zijn ingevoerd en van de omstandigheid dat de paarden van de in de vergunning genoemde plaats van bestemming in Nederland zijn weggehaald voor deelname aan wedstrijden en concoursen buiten Nederland. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de Douanekamer met de overgelegde bescheiden tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet voldoende aannemelijk gemaakt, dat dat dezelfde paarden zijn die het douanegebied van de Gemeenschap daadwerkelijk hebben verlaten. Derhalve is niet komen vast te staan wat de uiteindelijke bestemming van deze paarden is geworden.
6.2.3. Onder deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat sprake is geweest van een onttrekking aan het douanetoezicht in de zin van artikel 203 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW), aangezien de bevoegde douaneautoriteiten nadat de paarden de in Nederland aangewezen plaats van bestemming hadden verlaten, geen toegang meer hebben gehad tot de onder het douanetoezicht staande goederen en de in de communautaire douanewetgeving voorziene controles niet meer konden uitvoeren (arrest van het Hof van Justitie van 1 februari 2001, D. Wandel, C-66/99, Jurispr., blz. I-873). Deze onttrekking heeft op de voet van artikel 215, lid 1, eerste gedachtestreepje, CDW in Nederland plaatsgevonden.
6.2.4. Nu belanghebbende de persoon was die de verplichtingen diende na te komen die voortvloeiden uit het gebruik van de douaneregeling, is zij bij schending daarvan op grond van artikel 203, lid 3, vierde gedachtestreepje, CDW, terecht door de inspecteur aangemerkt als schuldenaar.
6.2.5. In het systeem van het CDW is niet voorzien in de mogelijkheid dat belanghebbende als schuldenaar zou wegvallen, indien het ontstaan van de douaneschuld met name te wijten is aan het feit dat anderen - zoals belanghebbende op geloofwaardige wijze naar voren heeft gebracht - de nauwkeurige instructies van belanghebbende met betrekking tot het doorlopen van de douaneprocedure niet goed hebben opgevolgd.
6.3. Ten principale met betrekking tot de omzetbelastingschuld
6.3.1. Hetgeen onder 6.2. is overwogen leidt tot het oordeel dat, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 2002, Liberexim B.V., C-371/99, Jurispr., blz. I-6227, de paarden in Nederland aan de douaneregeling tijdelijke invoer zijn onttrokken in de zin van artikel 7, lid 3, van de Zesde Richtlijn, en tevens onttrokken aan een douaneregime in de zin van artikel 18, lid, onder c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Nu ingevolge artikel 22, lid 1, Wet OB de bepalingen van het CDW van overeenkomstige toepassing zijn op de belasting bij invoer, is belanghebbende naar het oordeel van de Douanekamer terecht, met overeenkomstige toepassing van artikel 203, lid 3, vierde gedachtestreepje, CDW voor de verschuldigde omzetbelasting aangesproken.
6.3.2. Hetgeen onder 6.2.5. met betrekking tot de douanerechten is overwogen, geldt ook voor de wettelijke regeling van de vaststelling van de schuldenaar voor de omzetbelasting.
6.4. Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat de beroepen gericht tegen de uitnodigingen tot betalingen van douanerechten en omzetbelasting ongegrond moeten worden verklaard.
7. De proceskosten
De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
8. De beslissing
I. Ten aanzien van zaak nr. 00/90067 DK (douanerechten)
De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.
II. Ten aanzien van zaak nr. 03/3408 DK (omzetbelasting)
De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 23 december 2003 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. E.M. Vrouwenvelder en mr. E.N. Punt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.G. van Aalst, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraken kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.