ECLI:NL:GHAMS:2003:AO2771

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-002144-03
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Chorus
  • A. Willems-Morsink
  • J. Verheul
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak tegen verdachte wegens handel en productie van drugs met verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 november 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die werd beschuldigd van verschillende druggerelateerde misdrijven. De Hoge Raad had eerder het arrest van het Gerechtshof Den Haag vernietigd en de zaak terugverwezen naar Amsterdam voor herbehandeling. De verdediging voerde aan dat de observaties die door de politie waren uitgevoerd, een inbreuk vormden op het recht op privacy van de verdachte, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 10 van de Nederlandse Grondwet. Het hof oordeelde dat er inderdaad sprake was van een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, wat leidde tot een onherstelbaar vormverzuim. Dit vormverzuim werd echter niet als zodanig ernstig beoordeeld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden in de vervolging. Het hof hield rekening met de ernst van de feiten en de lange periode van observatie, maar besloot de straf te verlagen als gevolg van het vastgestelde vormverzuim. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar en 2 maanden, alsook een geldboete van € 400.000, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van enkele tenlastegelegde feiten, terwijl andere feiten als wettig en overtuigend bewezen werden verklaard.

Uitspraak

arrestnummer: UITTREKSEL
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
rolnummer : 23-002144-03
parketnummer : 09-754041-97
datum arrest : 26 november 2003
datum vonnis : 21 november 2000
tegenspraak
Arrest van het gerechtshof te Amsterdam negende meervoudige strafkamer, van 26 november 2003 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte:
naam : [verdachte]
voornaam : [naam]
geboren op : [geboortedatum] 1940 te [geboorteplaats]
adres : [adres]
thans gedetineerd te : P.I. Haaglanden, HvB Zoetermeer, Rokkeveenseweg 50, 2712 XZ Zoetermeer.
Verwijzing door de Hoge Raad
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 27 mei 2003 het arrest van het gerechtshof te Den Haag van 31 mei 2002 vernietigd, voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, en de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam verwezen, teneinde deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen. De onder twee tot en met acht tenlastegelegde feiten zijn derhalve aan het oordeel van het hof onderworpen.
Een ter terechtzitting gevoerd verweer:
De raadsman van de verdachte heeft bij pleidooi in hoger beroep een verweer gevoerd strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging, subsidiair tot uitsluiting van bewijs en meer subsidiair tot strafvermindering, op de grond dat door stelselmatige observatie in het opsporingsonderzoek jegens de verdachte ontoelaatbare inbreuk is gemaakt op artikel 8 EVRM en artikel 10 Grondwet.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Uit het dossier komt naar voren dat de verdachte zeer regelmatig en gedurende een lange periode onderwerp is geweest van observatie. Vastgesteld kan worden dat gedurende het opsporingsonderzoek ongeveer 80 observaties zijn verricht door verschillende recherchediensten en gespecialiseerde observatieteams, terwijl uit het proces-verbaal van 15 oktober 2001 opgesteld door E.N. Mooy, chef van het bureau regionale recherche van de CJD, blijkt dat ook in het verkennende of pro-actieve onderzoek recherchesurveillances zijn uitgevoerd vanaf september 1995, zodat de observaties in het geheel een periode van meer dan vier jaar beslaan.
Bij de beoordeling van het verweer is allereerst van belang of de observaties die in deze zaak hebben plaatsgevonden, kunnen worden aangemerkt als een inbreuk op het recht op privacy, zoals dat wordt beschermd in artikel 8 EVRM en artikel 10 Grondwet. Vervolgens komt de vraag aan de orde of die inbreuk gerechtvaardigd is en, zo nee, welke gevolgen daaraan verbonden worden. Beantwoording van de vraag of door de observaties die hebben plaatsgevonden, op het in artikel 8 EVRM en artikel 10 Grondwet gegarandeerde recht van de verdachte op respect voor diens privé-leven een meer dan beperkte - en daardoor niet meer door artikel 2 Politiewet 1993 en/of de artikelen 141 en 142 Wetboek van Strafvordering gelegitimeerde - inbreuk is gemaakt, dient te geschieden aan de hand van de in de jurisprudentie van vóór 1 februari 2000 geldende criteria, met name de frequentie, de duur, de plaatsen waar is geobserveerd, de gebruikte methoden en de eventuele overlast.
Het hof is van oordeel dat tijdens het gedurende vier jaar veelvuldig observeren van de verdachte, waarbij ook diens woning werd geobserveerd en er ook anderszins getracht werd een volledig beeld te verkrijgen van het leven van de verdachte, op een gegeven moment sprake was van een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, waarvoor de genoemde wettelijke grondslag ontbrak. Met als gevolg dat er een schending van artikel 8 EVRM en artikel 10 Grondwet heeft plaatsgevonden.
Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Voor beantwoording van de vraag of aan dit verzuim één van de in artikel 359a genoemde consequenties verbonden moet worden, zal op basis van het tweede lid van dat artikel een afweging gemaakt moeten worden tussen enerzijds de mate waarin de belangen van de verdachte zijn geraakt en anderzijds het opsporingsbelang, met het oog waarop de observaties noodzakelijk zijn geoordeeld.
Het hof overweegt dienaangaande dat de verdachte zich gedurende een periode van meerdere jaren schuldig gemaakt heeft aan een groot aantal ernstige misdrijven. Voorts is voldoende komen vast te staan dat het opsporingsonderzoek zonder de observatiewerkzaamheden niet naar behoren had kunnen worden verricht en afgerond.
Nu aldus niet aannemelijk is geworden dat een ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van goede procesorde, waarbij doelbewust of met grote veronachtzaming van verdachtes belangen tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak, en evenmin een belang in het geding is dat zo fundamenteel voor de strafrechtspleging is dat het openbaar ministerie de toegang tot de strafvervolging dient te worden ontzegd, verwerpt het hof het beroep van de raadsman op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging. Evenmin ziet het hof, gelet op het voorgaande, reden tot bewijsuitsluiting van de observaties.
Daarbij merkt het hof nog op dat dit niet anders wordt indien de observaties tezamen worden bezien met andere op de verdachte toegepaste dwangmiddelen.
Het hof ziet evenwel aanleiding om bij de strafmaat rekening te houden met het begane vormverzuim en overeenkomstig het gestelde in artikel 359a, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering bij eventuele strafoplegging de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim te verlagen.
Kwalificatie van het bewezenverklaarde:
feit 2 subsidiair: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 3 subsidiair: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 4: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 5: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 6 primair: Medeplegen van handelen in strijd met artikel 10a , eerste lid aanhef en onder 3, van de Opiumwet, namelijk: om een feit, bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
feit 7 primair: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 8 primair: Handelen in strijd met artikel 10a , eerste lid aanhef en onder 3, van de Opiumwet, namelijk: om een feit, bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Pleegdatum en plaats:
feit 2: 28 mei 1998 in Nederland;
feit 3: 28 mei 1998 in Nederland;
feit 4: 28 mei 1998 te Den Haag;
feit 5: 28 mei 1998 te Den Haag;
feit 6: In de periode van 20 september 1996 tot en met 1 november 1996 in Nederland;
feit 7: 19 juli 1999 in Nederland;
feit 8: 12 december 1997 in Nederland.
Toepasselijke wettelijke voorschriften:
Wetboek van Strafrecht: artt. 23 (oud), 24, 24c (oud), 36b, 36c, 47 en 57;
Opiumwet: artt. 2 (oud), 3 (oud), 10 (oud), 10a, 11 (oud), 12 en 13a (oud).
Overwegingen met betrekking tot de strafoplegging:
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep een aantal verweren gevoerd met betrekking tot de strafmaat. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof is van oordeel dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM niet is overschreden, althans niet in die zin dat het hof hieraan bij de strafoplegging consequenties zal verbinden.
Het hof zal bij de strafoplegging rekening houden met het feit dat de verdachte in een eerdere strafzaak (parketnummer 09-008208-91) tien maanden ten onrechte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, nu zijn uiteindelijke straf in die zaak (in aanmerking genomen de wettelijke regels inzake vervroegde invrijheidstelling) tien maanden lager is uitgevallen dan de duur van het voorarrest.
Voorts zal het hof ten gunste van de verdachte laten meewegen dat er in het vooronderzoek een meer dan beperkte inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte en daarmee een niet herstelbaar vormverzuim is begaan, overeenkomstig het gestelde in artikel 359a Wetboek van Strafvordering.
Bij de vaststelling van de vermogensstraf heeft het hof rekening gehouden met hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen omtrent de waarde van de onder de verdachte in beslaggenomen goederen en de door de advocaat-generaal gedane mededeling dat een opgelegde geldboete zeker consequenties zal hebben voor de vordering van het openbaar ministerie in de ontnemingszaak tegen de verdachte.
Het hof acht, dit alles afwegende en gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde, alsmede op de persoon van de verdachte en diens draagkracht, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur alsmede de hierna te noemen geldboete passend en geboden.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4, 5, 6 primair, 7 primair en 8 primair is ten laste gelegd.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (ZES) JAREN en 2 (TWEE) MAANDEN.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 400.000 (vierhonderdduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 (ÉÉN) JAAR.
Onttrekt aan het verkeer de op 9 februari 2000 op het adres [...]straat 11 en 15 onder de verdachte in beslaggenomen voorwerpen, te weten:
* een rode koffer met MDMA-pillen;
* een chroom-/zwartkleurig vuurwapen, merk Browning;
* een patroonhouder met 11 patronen 9 mm;
* een patroonhouder met 12 patronen 9 mm.
Gewezen door mrs. Chorus, Willems-Morsink en Verheul, in bijzijn van mr. Laatsch, griffier.
Voor akkoord, Voor uittreksel,
de voorzitter, de griffier,