ECLI:NL:GHAMS:2003:AO1589

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/05972
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. van de Merwe
  • J. van Rijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waarde vaststelling onroerende zaak en erfpachtcorrectie in belastingrecht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 2 september 2003, staat de waarde van een onroerende zaak centraal, specifiek een appartement gelegen aan a-plein 1 te B. De belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde door de directeur van de dienst Gemeentebelastingen Amsterdam. De waarde was vastgesteld op € 218.722, maar na bezwaar verlaagd naar € 204.000. De belanghebbende betwistte deze waardering en voerde aan dat de woning een 'distributiewoning' is, wat betekent dat de koop-/aanneemsom niet de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt. Het Hof oordeelt dat de taxateur bij het vaststellen van de waarde rekening heeft gehouden met de erfpacht en dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De belanghebbende stelde ook dat zijn recht op een eerlijk proces was geschonden, maar het Hof oordeelt dat de belastingadministratie niet inbreuk heeft gemaakt op zijn rechten onder het EVRM. De uitspraak van het Hof is dat het beroep van de belanghebbende ongegrond is, en de waarde van de woning is bevestigd op € 204.000. Het Hof concludeert dat de taxatie deugdelijk is en dat de belanghebbende niet in zijn processuele positie is geschaad, ondanks enkele procedurele bezwaren die hij naar voren heeft gebracht.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Achttiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de twee uitspraken met dagtekening 8 augustus 2002 van de directeur van de dienst Gemeentebelastingen Amsterdam, verweerder, betreffende de twee beschikkingen waarbij de waarde van de onroerende zaak a-plein 1 te B is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004.
Het beroep is behandeld ter zitting van 19 augustus 2003.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak a-plein 1 te B. Bij twee op naam van belanghebbende gestelde beschikkingen van 28 april 2001 heeft verweerder de waarde van die zaak in de zin van de Wet waardering onroerende zaken (hierna de Wet WOZ) naar de waardepeildatum 1 januari 1999 vastgesteld op € 218.722. Na bezwaar heeft verweerder bij de bestreden uitspraken de vastgestelde waarde verminderd tot € 204.000.
2.1. De onder 1 genoemde onroerende zaak (hierna de woning) is onderdeel van een appartementencomplex met ondergrond, op welke grond recht van erfpacht rust, en bestaat uit een appartement, met een oppervlakte van circa 91 m², opgeleverd in november 1998.
2.2. Verweerder heeft als bijlage bij het verweerschrift een naar aanleiding van het beroep opgesteld intern memo van een taxateur overgelegd, waarin de waarde van de woning op 1 januari 1999 wordt bepaald op € 204.000. Daarnaast heeft verweerder gegevens en foto's overgelegd van de woningen c-straat 21 en 25 en d-straat 6 en 236, alle te B, welke objecten enige tijd na de waardepeildatum zijn verkocht. De vergelijkingsobjecten en de woning behoren alle tot het onroerendgoedproject "E".
3. Verweerder stelt de waarde welke met inachtneming van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ op 1 januari 1999 aan de woning moet worden toegekend op € 204.000. Belanghebbende bestrijdt de taxatie van verweerder.
4.1. Het Hof stelt voorop dat op verweerder de last rust om aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Hij heeft daartoe de onder 2.2 vermelde stukken overgelegd. Uit de stukken leidt het Hof af dat de taxateur zich rekenschap heeft gegeven van de verschillen in oppervlakte tussen die objecten en de woning.
4.2. Belanghebbende stelt dat de door hem betaalde koop-/aanneemsom als uitgangspunt voor de waarde heeft te gelden. Het Hof overweegt naar aanleiding daarvan dat voor de bepaling van de waarde in het economisch verkeer de rond de waardepeildatum betaalde koop-/aanneemsom in beginsel het uitgangspunt kan zijn, tenzij de koop-/aanneemsom is vastgesteld beneden de waarde bij verkoop aan de meest gerede gegadigde. Belanghebbende heeft in de stukken en ter zitting verklaard dat de woning een "distributiewoning" is, dat hij de woning eerst heeft kunnen kopen nadat hij aan strikte voorwaarden had voldaan en aan een loting had deelgenomen. Hieruit volgt - naar het Hof aannemelijk acht - dat de koopsom niet de prijs is die bij aanbieding ten verkoop zou zijn besteed door de meest biedende gegadigde. Op grond van die omstandigheden oordeelt het Hof dat de koop-/aanneemsom niet de waarde in het economisch verkeer ten tijde van de aankoop vertegenwoordigt, zodat het niet als uitgangspunt voor de vaststelling van de waarde van de woning kan gelden.
4.3. Belanghebbende stelt dat de woning een minder goede ligging dan de vergelijkingsobjecten en een minder grote inhoud heeft dan de woning c-straat 21. Voorts wijst belanghebbende erop dat er verschillen bestaan in de indeling en uitvoering van de woning en de vergelijkingsobjecten, omdat rekening is gehouden met de individuele wensen van de kopers van de objecten daarover. Ook wijst belanghebbende erop dat tot de woning twee en niet drie slaapkamers behoren. Ondanks deze verschillen zijn naar 's Hofs oordeel de verkochte objecten en de woning in zodanige mate met elkaar vergelijkbaar, dat de verkoopprijzen van die objecten terecht als uitgangspunt zijn genomen bij het onderbouwen van de waarde van de woning. Voor zover deze verschillen een waardedrukkend effect hebben, acht het Hof aannemelijk dat daarmee bij het vaststellen van de waarde van de woning voldoende rekening is gehouden nu de vastgestelde waarde per m² hoofdgebouw bij de woning aanmerkelijk lager is dan de overeenkomstige prijs bij de referentieobjecten.
4.4. Belanghebbende stelt dat niet duidelijk is hoe groot de erfpachtbijtellingen zijn en hoe ze zijn berekend en dat de correctie van het waardedrukkende effect van erfpacht in strijd met het recht, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM), "de scheiding van belangen" en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is.
Op grond van artikel 17 van de Wet WOZ dient de waarde te worden bepaald als ware sprake van volle en onbezwaarde eigendom, zodat het waardedrukkende effect van een recht van erfpacht dient te worden gecorrigeerd. De taxateur heeft ter zitting verklaard dat hij bij het herleiden van de verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten, ervan uit is gegaan dat de objecten op grond liggen die in volle eigendom is. Het Hof hecht waarde aan deze verklaring, mede nu de door verweerder overgelegde stukken ook daarop wijzen. Mocht het juist zijn dat, zoals belanghebbende stelt, op de grond waarop de vergelijkingsobjecten liggen wel erfpacht rust, in tegenstelling tot hetgeen in de stukken van de taxateur staat vermeld, dan betekent dit dat de taxateur ten onrechte geen correctie in verband met erfpacht heeft toegepast. Daardoor is de waarde van de woning eerder te laag dan te hoog vastgesteld, hetgeen in het voordeel van belanghebbende zal zijn. Belanghebbendes voornoemde stellingen ten aanzien van de correctie van het erfpachtrecht behoeven daarom geen verdere behandeling.
4.5. Belanghebbende beroept zich op de waarde ad ƒ 190.000 die voor de jaren 1999 en 2000 aan de woning is toegekend. Het Hof verwerpt het beroep op deze waarde, reeds omdat de juistheid van die eerder vastgestelde waarde thans niet ter beoordeling van de belastingrechter staat.
4.6.1. Belanghebbende stelt dat verweerder in de uitspraak niet op zijn bezwaren is ingegaan, dat hij niet gehoord is, verweerders berekening van de waarde oncontroleerbaar is, het verweerschrift te laat is ingediend, hij bepaalde bijlagen bij het verweerschrift mist, er geen taxateur is langs geweest en de taxateur ook geen contact met hem heeft opgenomen en dat de taxateur niet onpartijdig en onafhankelijk is. Hij stelt dat daarmee in strijd met artikel 6 en artikel 8 van het EVRM, het recht en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is gehandeld.
4.6.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op eerbiediging van zijn privé leven, zijn gezins- en familieleven, zijn woning en zijn correspondentie. Op grond van artikel 8, tweede lid, wordt de werking van het eerste lid beperkt in die zin dat de belastingadministratie hierop inbreuk zou mogen maken, mits zulks bij de wet is voorzien en van belang is voor het economisch welzijn van het land. Het Hof ziet niet in waarom de door belanghebbende gestelde omstandigheden een inbreuk op vermeld artikel 8 zouden vormen.
Het eerste lid van artikel 6 van het EVRM ziet in de eerste plaats op de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen. Een belastingschuld kan niet worden aangemerkt als een burgerlijke verplichting in die zin (Europees Hof voor de Rechten van de Mens 9 december 1994, BNB 1995/113), een beschikking als de onderhavige, waarbij de waarde van een zaak wordt vastgesteld ten behoeve van de vaststelling van een belastingschuld, naar het oordeel van het Hof evenmin.
Artikel 6 ziet voorts op de situatie dat sprake is van een belanghebbende tegen wie vervolging is ingesteld ('criminal charge'). Het artikel is van toepassing indien sprake is van een maatregel van de overheid met een strafrechtelijk karakter, zoals het opleggen van een bestuurlijke boete. Het nemen van een WOZ-beschikking valt naar het oordeel van het Hof hier niet onder. Naar 's Hofs oordeel is artikel 6 van het EVRM dan ook niet van toepassing op beschikkingen als de onderhavige.
4.6.3. Voor de stelling van belanghebbende dat hij ten onrechte niet is gehoord, is van belang dat op grond van artikel 30 van de Wet WOZ en artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belanghebbende naar aanleiding van zijn bezwaar wordt gehoord indien hij daarom verzoekt. Hij heeft in zijn bezwaarschrift verweerder verzocht om contact op te nemen indien verweerder behoefte zou hebben aan meer informatie. Dit kan niet worden aangemerkt als een verzoek om te worden gehoord, zodat verweerder niet verplicht was belanghebbende te horen.
4.6.4. Voor zover belanghebbende stelt dat de uitspraak op het bezwaarschrift onvoldoende is gemotiveerd, hij de gehanteerde taxatiemethodiek niet kan volgen en dat de WOZ-waarde onduidelijk en ondoorzichtig is vastgesteld, dan wel dat verweerder op andere gronden hem onjuist heeft behandeld, verstaat het Hof dit als een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel. Kennelijk meent belanghebbende dat een onzorgvuldige vaststelling van de WOZ-beschikking of een onzorgvuldige afhandeling van belanghebbendes bezwaarschrift tot een vernietiging of vermindering van de WOZ-beschikking moet leiden. De opvatting dat een onzorgvuldige vaststelling van een aanslag onder omstandigheden tot nietigheid of vermindering daarvan moet leiden, kan echter niet als juist worden aanvaard, aangezien de mogelijk uit die onzorgvuldigheid ten nadele van de belastingplichtige voortvloeiende onjuistheden in bezwaar of beroep kunnen worden hersteld (HR, 28 oktober 1992, nr. 27 958, BNB 1993/36*). Naar het oordeel van het Hof heeft hetzelfde te gelden voor de vaststelling van een beschikking waarbij de WOZ-waarde wordt vastgesteld en de wijze waarop de inspecteur uitspraak op bezwaar in een dergelijke zaak uitspraak heeft gedaan. Het Hof kan derhalve de vraag onbeantwoord laten of verweerder bij het nemen van de beschikking of de behandeling van het bezwaarschrift onzorgvuldig gehandeld heeft.
4.6.5. Verweerder heeft niet binnen vier weken na ontvangst van het beroepschrift en na termijnverlening door het Hof, een verweerschrift ingediend, maar op 23 juli 2003. Het is op 24 juli 2003 aan belanghebbende toegezonden. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende niet voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om het te bestuderen en erop te reageren, zodat hij naar 's Hofs oordeel niet in zijn processuele positie is geschaad. Daarnaast acht het Hof niet aannemelijk, zoals belanghebbende stelt, dat hij stukken mist die verweerder als bijlagen bij zijn verweerschrift heeft ingediend, nu de door belanghebbende genoemde mogelijke bijlagen bij het verweerschrift geletterd A, B, C en F, het Hof niet bekend zijn en derhalve bij 's Hofs beslissing geen rol hebben gespeeld.
4.6.6. Belanghebbende heeft zijn stelling dat de taxateur alleen vergelijkingsobjecten met hoge verkoopcijfers heeft genoemd, niet onderbouwd. De enkele omstandigheid dat verweerder dit kan doen, leidt niet tot de conclusie dat hij dit heeft gedaan. Belanghebbende heeft ook geen andere vergelijkingsobjecten aangedragen. Belanghebbende heeft, tegenover de gemotiveerde weerspreking daarvan ter zitting door verweerder inhoudende dat de taxateur geen belang heeft bij een te hoge waardering, geen omstandigheden gesteld op grond waarvan de taxateur niet onafhankelijk zou zijn. Het Hof acht deze stelling daarom niet aannemelijk.
4.7. De overige door belanghebbende ingebrachte grieven hebben geen waardedrukkende invloed op de woning en brengen het Hof voorts niet tot het oordeel dat verweerder een wettelijke bepaling, enig beginsel van behoorlijk bestuur of een verdragsrechtelijke bepaling heeft geschonden.
4.8. Op grond van de inhoud van de onder 2.2 vermelde stukken en het onder 4.1 overwogene is het Hof van oordeel dat de taxatie van verweerder deugdelijk is. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd doet daaraan, gelet op het onder 4.2 tot en met 4.7 overwogene, geen afbreuk. Hieruit volgt dat verweerder het bewijs heeft geleverd dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Het gelijk is derhalve aan verweerder.
5. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 2 september 2003 door mr. Van de Merwe, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Rijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door genoemd lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.