ECLI:NL:GHAMS:2003:AN8090

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1206/03 SKG
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake medewerking aan belastingonderzoek door Corporate Value Associates B.V.

In deze zaak vordert de Staat der Nederlanden dat Corporate Value Associates B.V. (CVA) haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking verleent aan een onderzoek van de Belastingdienst. Dit onderzoek is gestart naar aanleiding van een verzoek om inlichtingen van een buitenlandse autoriteit, waarbij CVA wordt gevraagd inzage te geven in haar volledige administratie over de jaren 1997 tot en met 2000. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de Staat toegewezen, waarna CVA in hoger beroep is gegaan.

CVA stelt dat het voorgenomen onderzoek zeer belastend voor haar is en dat de gevraagde gegevens vertrouwelijk van aard zijn, met name wat betreft overeenkomsten en correspondentie met cliënten. CVA wil voorafgaand aan haar medewerking inzicht in de identiteit van de verzoekende buitenlandse autoriteit en de inhoud van het verzoek, om de rechtmatigheid van het onderzoek te kunnen toetsen. Het hof oordeelt echter dat de wettelijke verplichting tot medewerking aan het onderzoek niet afhankelijk kan worden gesteld van een belangenafweging tussen de belangen van CVA en de Staat.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en oordeelt dat CVA verplicht is om haar medewerking te verlenen aan het onderzoek, ongeacht de mogelijke vertrouwelijkheid van de gegevens. De kosten van het hoger beroep worden voor rekening van CVA gesteld. Dit arrest is gewezen op 13 november 2003 door de rechters M. Streefkerk, A. de Boer en C. Mout-Bouwman.

Uitspraak

13 november 2003
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CORPORATE VALUE ASSOCIATES B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
procureur: mr. G.W. Kernkamp,
t e g e n
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën),
zetelend te 's-Gravenhage,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. B.J.H. Crans.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna CVA en de Staat genoemd.
Bij dagvaarding van 10 juli 2003 is CVA in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank te Amsterdam van 12 juni 2003, onder num-mer KG 03/997 SR gewezen tussen de Staat als eiser en CVA als gedaag-de. De appèldagvaarding bevat de grieven.
CVA heeft overeenkomstig de appèldagvaarding grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernie-tigen en alsnog de vordering van de Staat zal afwijzen en de Staat zal verbieden de resultaten van het onderzoek te gebruiken voor de inlichtingenuitwisseling, althans totdat in rechte vastgesteld is dat de Staat in dit concrete geval bevoegd was het onderzoek te verrichten, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding in beide instan-ties.
Daarop heeft de Staat bij memorie van antwoord de grieven bestreden en producties overgelegd, met conclusie tot bekrachtiging van het vonnis en veroordeling van CVA in de kosten van - naar het hof begrijpt - het hoger beroep.
Bij antwoordakte heeft CVA de producties van de Staat besproken en ook harerzijds producties in het geding gebracht.
Partijen hebben op 15 oktober 2003 onder overlegging van pleitnotities hun standpunten doen toelichten, CVA door mr. W.E. Pors en de Staat door mr. P.A.M. Wijffels, beiden advocaat te 's-Gravenhage.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op grond van de stukken van beide instanties.
2. Grieven
CVA heeft tien grieven voorgedragen, waarvoor wordt verwezen naar de appèldagvaarding.
3. Feiten
De rechtbank heeft in overweging 1 van het bestreden vonnis onder a t/m j een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange-merkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
CVA is een bedrijf dat zich toelegt op het adviseren van ondernemingen op het gebied van management. CVA heeft vestigingen over de hele wereld, waarvan 4 in Europese landen.
Eind 2001 heeft de FIOD-ECD (Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst ECD) op grond van art. 5 lid 1 WIB (Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastin-gen) een verzoek om inlichtingen met betrekking tot CVA ontvangen van een buitenlandse autoriteit. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de Belastingdienst/Grote ondernemingen Rotterdam bij brief aan CVA van 10 september 2002 aangekondigd op het kantoor van CVA een onderzoek te zullen starten. In die brief is vermeld dat het onderzoek betrekking heeft op de jaren 1997 t/m 2000, dat het plaatsvindt naar aanleiding van een verzoek uit het buitenland op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, en dat het gewenst is dat wordt beschikt over de gehele administratie van CVA over 1997 t/m 2000.
CVA wenst alvorens haar medewerking aan het onderzoek toe te zeggen, dat de Belastingdienst de identiteit van de verzoekende buitenlandse autoriteit en de inhoud van het verzoek bekendmaakt.
4.2. In dit kort geding vordert de Staat dat CVA wordt geboden haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan het onderzoek van de Belastingdienst, waarbij CVA inzage dient te verstrekken in de volledige administratie zoals door de Belastingdienst verzocht in zijn brief van 10 september 2002, op straffe van het verbeuren van dwangsommen. Die vordering is door de voorzieningenrechter toegewezen, waartegen CVA in beroep is gekomen.
Het hof oordeelt als volgt.
4.3. Voor zover thans relevant houdt de WIB het volgende in:
Art. 1 lid 1: De bepalingen van deze wet strekken ten behoeve van de nakoming van verplichtingen die voortvloeien uit richtlijnen van de Raad van de Europese Gemeenschappen en uit andere regelingen van internationaal en interregionaal recht tot het verlenen van wederzijdse bijstand bij de heffing van belastingen (…).
Art. 5 lid 1: Op verzoek van een bevoegde autoriteit kan Onze Minister haar de inlichtingen verstrekken waarom zij vraagt en die voor haar van belang kunnen zijn bij de heffing van een van de in artikel 1 genoemde belastingen.
Art. 5 lid 2: Onze Minister zendt degene te wiens aanzien een verzoek om inlichtingen is gedaan zijn besluit tot inwilliging hiervan toe en geeft daarbij een omschrijving van de te verstrekking inlichtingen, onder vermelding van de bevoegde autoriteit van wie het verzoek afkomstig is.
Art. 8 lid 1: Onze Minister laat door een ambtenaar van de rijksbelastingen zo nodig een onderzoek instellen ten behoeve van de verstrekking van inlichtingen, bedoeld in artikel 5 of artikel 6.
Art. 8 lid 2: Bij het in het eerste lid bedoelde onderzoek zijn de bepalingen van Hoofdstuk VIII, afdeling 2, met uitzondering van artikel 53 tweede en derde lid, van de Algemene wet (hof: de Awr, Algemene wet inzake rijksbelastingen) van overeenkomstige toepassing.
Art. 13 lid 1: Onze Minister verstrekt geen inlichtingen indien:
a. de verstrekking daarvan niet voortvloeit uit verplichtingen van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1977, nr. 77/799/EEG, PbEG 1977, L336, of uit andere verplichtingen van internationaal en interregionaal recht;
b. (…)
c. (…)
d. aannemelijk is dat de bevoegde autoriteit in de eigen staat niet eerst de gebruikelijke mogelijkheden voor het verkrijgen van de door haar gevraagde inlichtingen heeft aangewend;
e. (…).
4.4. CVA betoogt dat het voorgenomen onderzoek van de Belastingdienst voor haar zeer belastend is en dat de gevraagde gegevens voor een deel ook vertrouwelijk van aard zijn, met name voor zover het gaat om overeenkomsten en correspondentie met haar cliënten. Op die gronden wil CVA kunnen toetsen of de toepassing van art. 8 WIB (de onderzoeksbevoegdheid) door de Staat rechtmatig is, en daartoe wil zij vernemen van welke buitenlandse autoriteit het verzoek afkomstig is en wat de inhoud van het verzoek is. Zij heeft er belang bij om aldus de rechtmatigheid van het onderzoek vooraf te beoordelen, teneinde te voorkomen dat zij moet meewerken aan een zeer belastend onderzoek dat geen enkel redelijk belang kan dienen. De door de Staat te behartigen belangen verzetten zich er niet tegen dat hij deze informatie voorafgaande aan het onderzoek aan CVA verschaft, aldus CVA.
4.5. Dit betoog kan naar het oordeel van het hof niet als juist worden aanvaard. Het hof onderschrijft de overwegingen 9 t/m 13 van het bestreden vonnis en maakt die overwegingen tot de zijne; naar aanleiding van de grieven wordt daar nog het volgende aan toegevoegd.
4.6. Uit het stelsel en de strekking van de WIB moet worden afgeleid dat de Minister op grond van art. 8 bevoegd is tot het instellen van een onderzoek teneinde aan de inlichtingenver-strekking als bedoeld in art. 5 te kunnen voldoen. Art. 8 WIB vormt een afdoende wettelijke grondslag voor deze bevoegdheid, waarbij aantekening verdient dat de WIB de implementatie vormt van de in art. 1 lid 1 bedoelde internationale regelingen.
Op grond van art. 47 Awr in verband met art. 8 lid 2 WIB is de belanghebbende verplicht tot medewerking aan het onderzoek. Aan die verplichting staat niet in de weg dat de medewerking aan het onderzoek belastend kan zijn voor de belanghebbende; zulks ligt in de aard van die wettelijke verplichting besloten en moet worden geacht door de wetgever verdisconteerd te zijn. Evenmin staat aan de verplichting tot medewerking aan het onderzoek in de weg dat daarin ook vertrouwelijke gegevens kunnen worden betrokken; daarbij is van belang dat art. 67 Awr in verband met art. 14 WIB een geheimhoudingsplicht meebrengt voor de Staat en zijn ambtenaren, zodat geen informatie verstrekt kan worden die verder gaat dan nodig is voor de inlichtingenverstrekking krachtens de WIB.
Voorts brengt het wettelijk stelsel mee dat de Minister niet verplicht is om reeds bij het instellen van het onderzoek aan de belanghebbende de informatie te verstrekken zoals genoemd in art. 5 lid 2. Het stelsel van de WIB komt er immers op neer dat de Minister naar aanleiding van de bij het onderzoek verkregen inlichtingen een besluit neemt tot (al dan niet) inwilliging van een verzoek tot inlichtingenverstrekking; dat besluit wordt derhalve genomen nadat de Minister kan overzien of de inlichtingen, gelet op de weigeringsgronden van art. 13, zich voor uitwisseling lenen (MvA II, 1984-1985, 18 852, nr. 6, p. 12). Indien de Minister een besluit tot inlichtingenverstrek-king als bedoeld in art. 5 neemt, dient hij de in art. 5 lid 2 bedoelde informatie aan belanghebbende te verschaffen en kan de belanghebbende tegen dat besluit op grond van de Awb (Algemene wet bestuursrecht) bezwaar en beroep aantekenen. In dat kader dient dan de rechtmatigheid van de inlichtingenverstrekking en van het onderzoek getoetst te worden.
4.7. Aan CVA kan worden toegegeven dat aldus in theorie de mogelijkheid bestaat, dat zij moet meewerken aan een onderzoek waarvan achteraf kan blijken dat de resultaten niet op de voet van de WIB aan de verzoekende autoriteit kunnen worden medegedeeld, bijvoorbeeld omdat zich een van de weigerings-gronden als bedoeld in art. 13 lid 1 WIB voordoet. Dat risico ligt echter besloten in de wettelijke verplichting tot medewerking aan het onderzoek en kan er niet toe leiden een verplichting van de Staat te aanvaarden om de door CVA gevraagde gegevens vooraf bekend te maken.
CVA is krachtens art. 47 Awr in verband met art. 8 lid 2 WIB verplicht tot volledige en onvoorwaardelijke medewerking aan het onderzoek, nu de resultaten daarvan van belang kunnen zijn voor de verstrekking van inlichtingen door de Minister aan de verzoekende autoriteit. Anders dan CVA lijkt te willen, kan die verplichting dan ook niet afhankelijk gesteld worden van een belangenafweging tussen enerzijds het belang van CVA om vooraf te kunnen 'toetsen' of het onderzoek rechtmatig is en anderzijds het belang van de Staat om de door CVA gevraagde gegevens vooralsnog niet te openbaren.
Het beroep van CVA op art. 6 EVRM treft geen doel, nu - indien dat artikel al toepasselijk is - haar recht op een behoorlijke procesvoering gewaarborgd is door de mogelijkheid ingevolge de Awb van bezwaar en beroep tegen het besluit tot inlichtingen-verstrekking.
4.8. Het voorgaande brengt mee dat de door CVA aangevoerde grieven falen en dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd, met veroordeling van CVA in de kosten van het hoger beroep.
4.9. Bij pleidooi heeft CVA nog verzocht de door de voorzieningenrechter uitgesproken veroordeling in die zin te vernietigen, dat CVA niet verplicht is inzage te geven in de in de brief van 10 september 2002 genoemde "alle correspondentie van en met de vennootschap" en "overige bescheiden". Dit verzoek kan niet worden ingewilligd. In de eerste plaats betreft dit verzoek een nieuwe grief en heeft de Staat niet ondubbelzinnig ermee ingestemd dat deze nieuwe grief wordt behandeld. In de tweede plaats brengt het verzoek ten onrechte een beperking aan op de ingevolge art. 47 Awr op CVA rustende verplichtingen.
5. Beslissing
Het hof:
Bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
Veroordeelt CVA in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 2.559,29;
Verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Streefkerk, De Boer en Mout-Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2003.