ECLI:NL:GHAMS:2003:AN7511

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/01084 PV
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aftrekbaarheid van rente en kosten in relatie tot inkomsten uit arbeid en dividend volgens de Wet op de inkomstenbelasting 1964

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 augustus 2003 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende X tegen een beslissing van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren. Het geschil betreft de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999. Belanghebbende had een aangiftebiljet ingediend, waarin hij onder andere inkomsten uit arbeid en dividend had opgegeven. De inspecteur van de Belastingdienst beperkte de aftrek van rente en kosten van geldleningen die verband hielden met de door belanghebbende genoten inkomsten uit aandelen, op basis van artikel 38, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit leidde tot een geschil over de vraag of de inkomsten uit arbeid ook onder de term 'inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben' vallen.

Het Hof oordeelde dat de term 'inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben' in artikel 38, zevende lid, van de Wet niet mede op inkomsten uit arbeid ziet. Het Hof baseerde deze conclusie op de systematiek van de wet, waarin inkomsten uit arbeid en inkomsten uit vermogen als twee onderscheiden bronnen van inkomen worden beschouwd. De inspecteur had de rente-aftrek correct toegepast door alleen de inkomsten uit vermogen in aanmerking te nemen voor de aftrekbeperkingen van artikel 38, zevende lid, van de Wet. Het Hof verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, en oordeelde dat de inspecteur de aftrek van rente en kosten terecht had beperkt.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste interpretatie van fiscale termen en de scheiding tussen verschillende soorten inkomsten in de belastingwetgeving. Het Hof heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling van een partij in de proceskosten, en de uitspraak is ter openbare zitting gedaan, waarbij het proces-verbaal is opgemaakt en ondertekend door de leden van de belastingkamer en de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur, betreffende het bezwaar tegen de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999.
Het beroep is ter zitting behandeld op 12 augustus 2003.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende, geboren in 1967 en ongehuwd, heeft voor het jaar 1999 een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ingediend. Onderdeel 16 van dit biljet is onder meer als volgt ingevuld:
"16 Ontvangen dividend en dividendvrijstelling
Dividenden e.d. met Nederlandse dividendbelasting ƒ 5.643
Rente en kosten van geldleningen
i.v.m. deze inkomsten ƒ 21.323
Overige aftrekbare kosten i.v.m. deze inkomsten ƒ 965
Totaal kosten ƒ 22.288
(…)
Belastbaar dividend ƒ -16.645 "
2. De inspecteur heeft de aftrek van de rente en kosten van geldleningen die verband houden met de door belanghebbende genoten inkomsten uit aandelen bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 op de voet van het bepaalde in artikel 38, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) beperkt tot het bedrag van het in de aangifte verantwoorde dividend, verminderd met de daarmee verband houdende kosten. De aldus in aanmerking te nemen rente-aftrek bedraagt ƒ 4.678 (= ƒ 5.643 - ƒ 965).
3. Van het bedrag ad. ƒ 16.645 (= ƒ 21.323 - ƒ 4.678) dat op grond van artikel 38, zevende lid, van de Wet niet voor aftrek in aanmerking komt, heeft de inspecteur op de voet van artikel 45, vierde lid, van de Wet, een gedeelte in aanmerking genomen als persoonlijke verplichtingenrente. Dit gedeelte bedraagt ƒ 4.275 en is afgeleid van het maximale bedrag dat voor 1999 als persoonlijke verplichtingenrente in aanmerking kan worden genomen, te weten ƒ 5.202, verminderd met het bedrag ad. ƒ 927 dat overigens in de aangifte als persoonlijke verplichtingenrente in aanmerking is genomen.
4. Per saldo heeft het bepaalde in artikel 38, zevende lid, van de Wet ertoe geleid dat van de met het ontvangen dividend verband houdende rente een bedrag groot ƒ 12.370 (= ƒ 16.645 - ƒ 4.275) door de inspecteur niet in aftrek is toegestaan.
5. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de beperking van de rente-aftrek van artikel 38, zevende lid, van de Wet niet juist heeft toegepast, doordat hij zijn inkomsten uit arbeid niet heeft gerekend tot de in die bepaling bedoelde 'rechten die niet op zaken betrekking hebben'. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat inkomsten uit arbeid niet behoren tot de in artikel 38, zevende lid, van de Wet bedoelde 'rechten die niet op zaken betrekking hebben'.
6. Ingevolge de artikelen 21 en 24 van de Wet worden als zuivere inkomsten uit vermogen aangemerkt alle niet als winst uit onderneming, als winst uit aanmerkelijk belang of als inkomsten uit arbeid aan te merken voordelen die worden getrokken uit onroerende zaken en roerende zaken en uit rechten die niet op zaken betrekking hebben, verminderd met de op die inkomsten drukkende aftrekbare kosten voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die inkomsten. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet, worden deze aftrekbare kosten in aanmerking genomen op het tijdstip waarop zij betaald of verrekend zijn, door de belastingplichtige ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden. Hierbij dient evenwel de aftrekbeperking van artikel 38, zevende lid, van de Wet in aanmerking te worden genomen.
7. Artikel 38, zevende lid, van de Wet houdt voor zover hier van belang in dat renten van schulden welke in een kalenderjaar zijn voldaan ter zake van schulden die zijn aangegaan ter verwerving van rechten die niet op zaken betrekking hebben, in aanmerking worden genomen tot ten hoogste het gezamenlijke bedrag dat de belastingplichtige uit rechten die niet op zaken betrekking hebben geniet.
8. In de Memorie van Toelichting van de Wet van 17 december 1998, Stb. 725, is ter zake van de invoering van de aftrekbeperking van artikel 38, zevende lid, van de Wet, onder meer het volgende opgemerkt:
"Voor rechten die niet op zaken betrekking hebben - een fiscale term voor aandelen, obligaties, schuldvorderingen, etc. - worden (…) met ingang van 1999 de belastbare inkomsten enerzijds en de financieringsrenten anderzijds gesaldeerd."
9. Naar het oordeel van het Hof ziet de term 'inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben' als bedoeld in artikel 38, zevende lid, van de Wet, niet mede op inkomsten uit arbeid. Dit volgt onder meer uit het systeem van de wet. De inkomsten uit arbeid en de inkomsten uit vermogen zijn twee van elkaar te onderscheiden bronnen van inkomen. De stelling van belanghebbende dat de door hem genoten inkomsten uit arbeid ook 'inkomsten uit rechten' zijn 'die niet op zaken betrekking hebben' lijkt te impliceren dat de
fiscale wetgever met de term 'inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben' ook in het algemeen het oog heeft gehad op 'inkomsten uit arbeid'. Nu 'inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben', gelet op artikel 24 van de Wet, in beginsel tot de inkomsten uit vermogen behoren, terwijl daarvan in artikel 22 van de Wet de inkomsten uit arbeid zijn onderscheiden, acht het Hof de door belanghebbende voorgestane uitleg van de term 'inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben' met deze systematiek in strijd. Deze systematiek werkt door in artikel 38, zevende lid, van de Wet, in zoverre dat in de daarin opgenomen aftrekbeperking wordt aangeknoopt bij 'inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben'. Naar het oordeel van het Hof ziet deze term op de in artikel 24 van de Wet bedoelde 'inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben' en niet in het algemeen op 'inkomsten uit arbeid'. Het Hof ziet een en ander bevestigd in de voorbeelden van 'inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben' als vermeld in de Memorie van Toelichting zoals aangehaald onder 8.
10. De vraag of de term 'inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben' als bedoeld in artikel 38, zevende lid, van de Wet in een bijzonder geval mede dergelijke inkomsten kan betreffen indien die inkomsten tevens als inkomsten uit arbeid zijn aan te merken - te denken is bijvoorbeeld aan voorwaardelijke werknemersopties - , kan verder in het midden blijven, omdat het Hof de door belanghebbende genoten inkomsten niet tevens als dergelijke specifieke 'inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben' beschouwt .
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten.
De uitspraak is gedaan op 26 augustus 2003 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. De Jong als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt en door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.