UITSPRAAK
ter vervanging van de mondelinge uitspraak in het beroep van X B.V. te Z, belanghebbende,
tegen
twee uitspraken van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 2 november 2001, ingediend door mr. A als gemachtigde en aangevuld bij faxbericht van 10 januari 2002.
Het beroep is gericht tegen twee uitspraken van de inspecteur, beide gedagtekend 16 oktober 2001, betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over de tijdvakken 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 en 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 opgelegd van ƒ 4.437. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001 opgelegd van ƒ 24.625. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot ƒ 8.648.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur en van de naheffingsaanslagen.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Het beroep is ter zitting van 19 februari 2003 behandeld te zamen met het beroep van B B.V. te C betreffende aan haar opgelegde naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over de tijdvakken 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 en 1 januari 1998 tot en met 31 januari 2001 (kenmerk 01/04356). Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier proces-verbaal opgemaakt.
Op 5 maart 2003 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal op 13 maart 2003 aangetekend aan partijen is verzonden. Bij faxbericht van 9 april 2003, ter griffie ingekomen op 9 april 2003, heeft belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het verschuldigde griffierecht van € 174 is tijdig betaald.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Belanghebbende is enig aandeelhouder van D B.V. en houder van 86% van de aandelen van E B.V. Belanghebbende heeft twee werknemers, F en zijn echtgenote G, die beiden een aanmerkelijk belang houden in belanghebbende. Ten behoeve van haar werknemers heeft belanghebbende een spaarloonregeling en een premiespaarregeling (hierna ook: werknemersspaarregelingen) getroffen.
3. Geschil
In geschil is of de hiervoor onder 2 vermelde werknemersspaarregelingen zijn uitgesloten als spaarloonregeling en als premiespaarregeling op grond van artikel 23 van de Uitvoerings-regeling werknemers-spaarregelingen en winstdelingsregelingen (hierna: URWW).
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende stelt dat voor de beoordeling of de regeling dienstbaar is aan de bevordering van duurzaam bezit van werknemers in voldoend brede kring niet slechts naar haar moet worden gekeken, maar ook naar haar hiervoor onder 2 vermelde dochtervennootschappen, die ten behoeve van hun werknemers een gelijkluidende spaarloonregeling hebben getroffen. Voor zover belanghebbende stelt dat sprake is van één spaarloonregeling die geldt zowel voor haar werknemers als voor de werknemers van haar vorenbedoelde dochtervennootschappen, is het Hof van oordeel dat daarvan geen sprake kan zijn, nu een werknemers-spaarregeling naar haar aard een regeling is die door een inhoudingsplichtige wordt getroffen ten behoeve van haar werknemers. Dat andere inhoudingsplichtigen die tot hetzelfde concern behoren een gelijkluidende regeling hebben getroffen, doet daaraan niet af. Voor zover belanghebbende stelt dat zij te zamen met haar vorenbedoelde dochtervennootschappen een economische eenheid vormt die als een concern functioneert en dat daarom de werknemers van de dochtervennootschappen ook in de beschouwing moeten worden betrokken, verwerpt het Hof haar stelling, omdat artikel 23 van de URWW, gelezen in samenhang met artikel 24 van de URWW, slechts de werknemers van de inhoudingsplichtige in de beschouwing betrekt.
5.2. Belanghebbende stelt dat artikel 23 van de URWW onverbindend is, omdat deze niet kan worden gedragen door de wet waarop zij berust. Naar het oordeel van het Hof zijn de ministeriële regelgevers met voormeld artikel 23 niet buiten de aan hen gedelegeerde bevoegdheid getreden (Hoge Raad 15 december 1999, nr. 32.263, BNB 2000/211).
5.3. Belanghebbende stelt - zo begrijpt het Hof - dat artikel 23 van de URWW een ongeoorloofd onderscheid maakt tussen enerzijds belastingplichtigen die als enige of slechts te zamen met hun echt-ge-noot of partner in dienst zijn bij een vennootschap waarin zij een aanmerkelijk belang hebben, terwijl bij een dochtervennootschap andere werknemers in dienst zijn en anderzijds be-lastingplichtigen die in dienst zijn bij een vennootschap waarin zij een aanmerkelijk belang hebben, terwijl bij die vennootschap ook andere werknemers in dienst zijn. Naar het oor-deel van het Hof heeft de ministeriële regelgever er omwille van de uitvoerbaarheid in rede-lijkheid van kunnen afzien een afwijkende regeling te treffen voor de situatie waarin bij een inhoudingsplichtige een grootaandeelhouder en zijn echtgenoot of partner in dienst zijn, ter-wijl bij een tot hetzelfde concern behorende vennootschap andere werknemers in dienst zijn.
5.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond is.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is ter vervanging van de mondelinge uitspraak vastgesteld op 17 juli 2003 door mr. Van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. Kreijns-Mostermans als griffier.