ECLI:NL:GHAMS:2003:AK8316

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-001409-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Splinter-Van Kan
  • A. van Asperen
  • H. van Haeringen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en bedreiging met vuurwapen in gespannen situatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 mei 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De verdachte is beschuldigd van doodslag en bedreiging met een vuurwapen. De feiten vonden plaats op 27 januari 2000 in Vijfhuizen, waar de verdachte de 22-jarige [slachtoffer] het leven ontnam door met een vuurwapen op hem te schieten. Daarnaast heeft hij meermalen met een vuurwapen geschoten in de richting van andere aanwezigen, wat hen in een levensbedreigende situatie bracht. De verdachte heeft een beroep gedaan op noodweer, stellende dat hij zich in een bedreigende situatie bevond. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte niet in een situatie van onmiddellijke wederrechtelijke aanranding verkeerde, aangezien hij het vuurwapen van de [slachtoffer] had afgenomen en deze niet meer dreigend was. Het hof verwierp het verweer van noodweer en legde de verdachte een gevangenisstraf van vier jaar op, evenals een schadevergoeding aan de benadeelde partij van € 8.472,98. Het hof overwoog dat de rechtsorde door de daden van de verdachte ernstig was aangetast en dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid van de feiten uitsloten. De verdachte had eerder al voor geweldsmisdrijven gevangenisstraffen gekregen, wat meegewogen werd in de strafmaat.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummer 23-001409-01
datum uitspraak 26 mei 2003
tegenspraak
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige kamer in de rechtbank te Haarlem van 17 april 2001 in de strafzaak onder parketnummer 15/035031-00 van het openbaar ministerie tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [...],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'De Dordtse Poorten' te Dordrecht.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 3 april 2001 en in hoger beroep van 8 april 2002, 5 september 2002, 14 november 2002,
6 februari 2003 en 12 mei 2003.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de eerste rechter.
Bewezenverklaring
Naar oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder feit 2 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
- ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde -
hij op 27 januari 2000 te Vijfhuizen, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen een kogel in het lichaam van die [slachtoffer] geschoten tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
- ten aanzien van het onder feit 2 subsidiair tenlastegelegde -
hij op 27 januari 2000 te Vijfhuizen, gemeente Haarlemmermeer, meermalen, althans eenmaal, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend met een vuurwapen een of meer schoten gelost in de richting van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5].
Hetgeen onder feit 1 en 2 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van de feiten en van de verdachte
De raadsman van verdachte heeft met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde feit een beroep gedaan op - al dan niet putatief - noodweer c.q. noodweerexces. Hij heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Verdachte zag zich opeens geconfronteerd met een wapen in de hand van [slachtoffer]. Verdachte heeft dit wapen van [slachtoffer] weten af te pakken. In een schrikreactie heeft hij op [slachtoffer] geschoten toen deze op hem af kwam lopen. Bij de beoordeling van deze situatie moet rekening gehouden worden met de gebeurtenissen in de voorafgaande nacht. Verdachte was toen bedreigd en gegijzeld door leden van de familie [naam] en [slachtoffer] had daar ook aan meegedaan. Verdachte was te verstaan gegeven dat hij de volgende dag terug moest komen om ƒ 75.000,- te betalen. Daarbij zijn bedreigingen geuit in de richting van de familie van verdachte. Verdachte is na zijn vrijlating voortdurend bezig geweest om het geld bij elkaar te krijgen, hetgeen niet is gelukt. Verdachte stond derhalve onder grote spanning.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende verklaard:
'[slachtoffer] bleef aandringen dat ik naar binnen moest gaan. Ineens zag ik een pistool in zijn handen. Hij stond op ongeveer 3 meter afstand van mij en ongeveer 1,5 meter van de deur van de kantine. Hij zei, tot drie keer toe, dat ik mee naar binnen moest gaan en hij richtte op mij. Ik ging vervolgens naar de deur van de kantine om naar binnen te gaan en voelde, terwijl ik [slachtoffer] passeerde, plotseling zijn hand in mijn nek en het pistool in mijn rechterzij.
Ik pakte daarop het pistool af -ik heb op die handeling veel geoefend- en tegelijkertijd sloeg als het ware alles bij mij door. Ik stapte naar achteren en richtte met gestrekte arm op zijn hoofd. Wij gingen dus een stapje uit elkaar staan. Op dat moment ging het wapen nog niet af. Toen hoorde ik kabaal en ik stapte weer een of twee passen naar achteren om te kijken of met de anderen in de kantine alles goed ging. Daarbij voelde ik, terwijl ik zowel [slachtoffer] als de kantine in de gaten hield, dat [slachtoffer] op mij afkwam. Ik schrok en haalde met mijn vinger de trekker over. Ik gaf daarna -welbewust- een waarschuwingsschot door het kantineraam om de anderen van een veilige aftocht te verzekeren. Ik schoot expres omhoog, om niemand te raken, maar wel te laten merken dat het bij mij ernst was'.
Uit het voorgaande volgt dat verdachte, op het moment dat hij op [slachtoffer] heeft geschoten, zich niet heeft bevonden in een situatie van een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Verdachte had immers reeds het vuurwapen van [slachtoffer] weten af te pakken en hield dit met gestrekte arm op diens hoofd gericht.
Gelet op hetgeen verdachte heeft verklaard omtrent de verdere gang van zaken:
- dat hij een paar passen naar achteren is gegaan om zicht te kunnen hebben op wat zich in de kantine afspeelde,
- dat het schieten een reactie van schrik was omdat hij meende dat [slachtoffer] op hem toeliep,
- dat hij nadat het schot was gelost - welbewust - een waarschuwingsschot heeft gegeven door het kantineraam om de anderen van een veilige aftocht te verzekeren,
waaruit blijkt dat verdachte de situatie kon blijven overzien, is niet aannemelijk dat het overhalen van de trekker het onmiddellijke en rechtstreekse gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de confrontatie/dreiging met het vuurwapen door [slachtoffer] is veroorzaakt.
Het beroep op noodweer c.q. noodweerexces wordt dan ook verworpen.
Er zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die verdachte redelijkerwijze aanleiding zouden hebben kunnen geven te vrezen voor een van de kant van [slachtoffer] afkomstige (dreigende) onmiddellijke wederrechtelijke aanranding, zodat het beroep op putatief noodweer(exces) evenmin kan slagen.
Voorzover in het gevoerde verweer ook een beroep op psychische overmacht ligt besloten, overweegt het hof, dat wat er ook zij van de als gevolg van de gijzeling en de bedreigingen ontstane gemoedstoestand van verdachte, hij zelf ervoor heeft gekozen naar het bedrijf van de familie [naam] terug te gaan in de wetenschap dat hij aan de eis van betaling niet zou kunnen voldoen.
Er zijn ook overigens geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de bewezen verklaarde feiten en van de verdachte uitsluiten. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar en ook de verdachte is strafbaar.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op
- ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde -
doodslag,
- ten aanzien van het onder feit 2 subsidiair tenlastegelegde -
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.
Oplegging van straf en maatregel
De rechtbank te Haarlem heeft verdachte ter zake van de onder 1 en onder 2 subsidiair ten laste gelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van zes jaren met aftrek van de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging hiervan in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Tegen dit vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een zelfde straf als door de rechtbank is opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft [slachtoffer], die 22 jaar oud was, het leven ontnomen. Verdachte heeft door zijn daad de nabestaanden van het slachtoffer onnoemelijk veel leed toegebracht. Verdachte heeft voorts een of meermalen met een vuurwapen geschoten door het raam van een kantine waar een aantal leden van de familie [naam] aanwezig waren, die zich als gevolg daarvan in een levensbedreigende situatie hebben bevonden. De rechtsorde is door deze feiten zeer ernstig aangetast. Voor deze feiten komt slechts een gevangenisstraf in aanmerking.
Het hof heeft acht geslagen op een omtrent verdachte uitgebracht rapport van 28 april 2003, opgemaakt door R.A. Sterk, psycholoog. De onderzoeker is van oordeel dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Niettemin acht hij verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde - indien bewezen - volledig toerekeningsvatbaar. Het hof neemt deze conclusie over en maakt die tot de zijne.
Bij de beoordeling neemt het hof voorts in aanmerking dat de bewezen verklaarde feiten zich hebben voltrokken in een zeer gespannen sfeer en dat verdachte handelde onder een emotionele druk, waarvoor degenen die in de kantine aanwezig waren, (mede) verantwoordelijk waren.
Uit een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 31 maart 2003 blijkt dat verdachte reeds eerder voor geweldsmisdrijven is veroordeeld tot gevangenisstraffen.
Na het plegen van de onderhavige feiten is verdachte bij arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 november 2001, dat op 21 januari 2003 onherroepelijk is geworden, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van acht jaren.
Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van het hof een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering, heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder feit 1 tenlastegelegde.
De rechtbank heeft deze vordering toegewezen tot een bedrag van ƒ 18.672,- en voor het overige de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaard in haar vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd.
De verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij betwist.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat zij zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden.
De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot een bedrag van € 8.472,98 worden toegewezen, vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op een bedrag van
€ 266,60.
Het hof acht tevens termen aanwezig om aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 10, 27, 36f, 57, 63, 285, 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 2 primair tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 en feit 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaring omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder feit 1 en feit 2 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 4 (VIER) JAREN.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toe en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij] (wonende te Amsterdam, bankrekeningnummer 54 14 71 708) een bedrag van € 8.472,98 (achtduizend vierhonderdtweeënzeventig euro en achtennegentig eurocent), vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op € 266,60 (tweehonderdzesenzestig euro en zestig eurocent).
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds, groot
€ 8.472,98 (achtduizend vierhonderdtweeënzeventig euro en achtennegentigen eurocent), zulks ten behoeve van [benadeelde partij] voornoemd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 169 (honderdnegenenzestig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Splinter-Van Kan, Van Asperen en Van Haeringen, in tegenwoordigheid van mr. Van der Werf als griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 mei 2003.