GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vijfde Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van X B.V. te Z, belanghebbende
drie uitspraken van de heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, verweerder.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 15 april 2002, ingediend door mr. A te B als gemachtigde en aangevuld bij brieven van 10 juni 2002 en 11 september 2002.
Het beroep is gericht tegen drie uitspraken van de ambtenaar belast met de heffing van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (verder het Waterschap), verweerder, gedagtekend 2 april 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslagen verontreinigingsheffing oppervlaktewater voor respectievelijk de jaren 1997, 1998 en 1999 (verder de aanslagen). De aanslagen zijn opgelegd berekend naar respectievelijk 11.100 vervuilingseenheden (1997), 11.800 vervuilingseenheden (1998) en 10.700 vervuilingseenheden (1999) en bedragen € 453.326,44 (1997), € 497.978,41 (1998) en € 480.106,73 (1999). Wegens het te laat terugzenden van het uitgereikte aangiftebiljet is belanghebbende - uitsluitend - voor het jaar 1998 een boete opgelegd ten bedrage van € 453,78.
Na bezwaar tegen de aanslagen is de aanslag voor het jaar 1997 verlaagd tot € 102.781,22. De overige aanslagen en de boetebeschikking zijn gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken van verweerder, tot vernietiging van de aanslagen en - naar het Hof veronderstelt - tot vernietiging van de boetebeschikking.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Het beroep is behandeld ter zitting van 6 maart 2003 en van 3 april 2003. Met instemming van partijen is het beroep gelijktijdig behandeld met belanghebbendes beroep tegen de uitspraak van verweerder van 2 april 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag verontreinigingsheffing oppervlaktewater voor het jaar 2000 (bij het Hof geregistreerd onder kenmerk 02/02888).
Ter zitting van 6 maart 2003 is verschenen voornoemde gemachtigde, tot bijstand vergezeld door C, alsmede namens verweerder mr. D, tot bijstand vergezeld door E en F. Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Verweerder heeft op deze zitting tevens enige stukken overgelegd. Belanghebbende heeft hiervan kennis genomen en heeft zich erover kunnen uitlaten.
Ter zitting heeft het Hof verweerder verzocht om toezending van de begroting en de jaarrekening van het Waterschap voor het jaar 1997.
Bij brief van 13 maart 2003 heeft verweerder op het verzoek van het Hof gereageerd. Als bijlage zond verweerder de begroting van onder andere het Waterschap en de jaarrekening van het Waterschap, beiden met betrekking tot het jaar 1997, mee.
De griffier heeft van D een op 14 maart 2003 gedagtekende brief met bijlagen ontvangen. De bijlagen bestonden uit:
I. de Verordening verontreinigingsheffing Amstel, Gooi en Vecht 1997 (tekst 1997),
II. het 'Rapport Duurbemonstering X, maart 1992', inclusief bijlagen,
III. het 'Rapport Duurbemonstering X, oktober 1994', inclusief bijlagen,
IV. een brief, gedagtekend 14 december 1995, naar aanleiding van laatstgenoemd rapport,
V. een verslag van een bespreking tussen belanghebbende en de Dienst Waterbeheer en Riolering, gedagtekend 9 december 1997,
VI. een kopie van de bekendmaking in een tweetal bladen van een aantal besluiten van het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap van 30 november 1999.
Ter zitting van 3 april 2003 is verschenen voornoemde gemachtigde, tot bijstand vergezeld door C, alsmede namens verweerder mr. D tot bijstand vergezeld door G, H en E. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Belanghebbende heeft van de op 13 en 14 maart 2003 ingezonden stukken kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten.
Op 3 april 2003 heeft de griffier nog de volgende bescheiden van D ontvangen:
- het besluit van het algemeen bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AB 97/08) de Verordening verontreinigingsheffing Amstel, Gooi en Vecht 1997 vast te stellen;
- de Verordening verontreinigingsheffing Amstel, Gooi en Vecht 1997 met bijlage I, Tabel A, Tabel B en Tabel C;
- het besluit met nummer AB 97/52;
- Intrekking verordening bijdrage waterzuiveringskosten 1994 van de gemeente Amsterdam (Gemeenteblad 1996, afdeling 3, Volgn. 76); en
- Toelichting verontreinigingsheffing Amstel, Gooi en Vecht 1997.
Het Hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld zich over deze bescheiden uit te laten. Belanghebbende heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
Belanghebbende heeft in zijn pleitnotitie verzocht de hierboven met II, III, V en VI aangeduide bijlagen als tardief aan te merken. Het Hof heeft dit verzoek van belanghebbende, voorzover het de bijlagen II, III, en V betreft, gehonoreerd, omdat verweerder deze stukken naar het oordeel van het Hof eerder had kunnen en moeten inbrengen. Bijlage VI betreft een bewijs van een openbare kennisgeving en belanghebbende kan niet geschaad geacht worden door overlegging van dit geschrift.
2.1. In de Verordening verontreinigingsheffing Amstel, Gooi en Vecht 1997, hierna: de Verordening (tekst 1997), staat onder andere:
ARTIKEL 1
Ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en het voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren wordt onder de naam verontreinigingsheffing oppervlaktewateren een directe belasting geheven, hierna te noemen de heffing.
ARTIKEL 2
In deze verordening wordt verstaan onder:
a. dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht;
b. oppervlaktewater: een oppervlaktewater als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, ten aanzien waarvan de bevoegdheid, bedoeld in artikel 6, eerste lid van die wet, geheel is opgedragen aan het dagelijks bestuur;
c. stoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, als bedoeld in artikel l van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;
d. afvalwater: water, waarin stoffen als bedoeld onder b (Hof: lees c), voorkomen;
(…)
h. vervuilingseenheid:
- met betrekking tot zuurstofbindende stoffen, een inwoner-equivalent vertegenwoordigend: het verbruik van 136 gram zuurstof per etmaal gemiddeld per heffingsjaar;
- met betrekking tot andere stoffen:
elke per heffingsjaar geloosde kilogram van de stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink, al of niet voorkomend in verbindingen;
elke per heffingsjaar geloosde 100 gram van de stoffen arseen. kwik en cadmium, al of niet voorkomend in verbindingen;
elke per heffingsjaar geloosde 20 kilogram van het element fosfor, al of niet voorkomend in verbindingen;
elke per heffingsjaar geloosde 650 kilogram van het chloride-ion;
elke per heffingsjaar geloosde 650 kilogram van het sulfaat-ion.
i. vervuilingswaarde het aantal vervuilingseenheden dat als basis dient voor de berekening van de aanslag in de heffing; (…)
ARTIKEL 4
1. Aan de heffing is onderworpen degene die als gebruiker van een woon- of bedrijfsruimte stoffen direct of indirect brengt in een oppervlaktewater of op een zuiveringstechnisch werk. (…)
ARTIKEL 7
1. Degene die het gebruik heeft van een bedrijfsruimte is heffingsplichtig voor het daaruit geloosde afvalwater. (…)
ARTIKEL 8
1. Voor de heffing geldt als maatstaf:
a. voor zuurstofbindende stoffen: de gemiddelde belasting per etmaal met die stoffen van een oppervlaktewater of een zuiveringstechnisch werk, uitgedrukt in vervuilingseenheden (…);
b. voor andere dan zuurstofbindende stoffen: het aantal gewichtseenheden van die stoffen dat in het heffingsjaar in een oppervlaktewater of op een zuiveringstechnisch werk wordt gebracht, uitgedrukt in vervuilingseenheden.
2. a. Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot andere
dan zuurstofbindende stoffen wordt per berekende vervuilingseenheid met betrekking tot zuurstofbindende stoffen per heffingsjaar vrijgesteld:
(…)
voor chloride: 15 kg
(…)
Vervuilingswaarde bedrijfsruimte
ARTIKEL 10
1. De vervuilingswaarde van het afvalwater van een bedrijfsruimte (…) wordt berekend met behulp van door meting en bemonstering verkregen gegevens (…).
(…)
ARTIKEL 14
1. Indien het heffingstijdvak gelijk is aan een kalenderjaar bedraagt het tarief per vervuilingseenheid ¦ 90,00.
(…)
ARTIKEL 16
1. De heffing wordt geheven bij wege van aanslag.
De tekst van de Verordening voor de jaren 1998 tot en met 1999 is gelijk aan bovenstaande tekst, met uitzondering van:
- In artikel 2 is de lettering - zonder inhoudelijke wijziging - anders.
- Het tarief is anders, respectievelijk per kalenderjaar ¦ 93 (voor 1998) en ¦ 98,88 (voor 1999).
3. Tussen partijen vaststaande feiten
3.1. Belanghebbende was in de jaren 1997 tot en met 2000 gebruiker van een bedrijfsruimte aan de I-straat 19 te Amsterdam. Zij produceerde daar tot 24 juli 2000 K-produkten. Ten behoeve van het productieproces pompte belanghebbende grondwater op dat zich op een diepte van enkele tientallen meters onder het aardoppervlak bevond en gebruikte dit als koelwater; dit grondwater heeft een zeer hoog natuurlijk chloride gehalte. Na gebruik loosde zij het koelwater op de L-sloot (verder de Sloot), een oppervlaktewater dat in beheer is bij het Waterschap en dat in open verbinding staat met de Amstel. Belanghebbende beschikte over een lozingsvergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (verder Wvo).
Tevens loosde belanghebbende afvalwater op het riool van de gemeente Amsterdam.
3.2. Uit een door het Zuiveringschap Amstel- en Gooiland in 1987 en 1988 gehouden onderzoek bleek dat het door belanghebbende op de Sloot geloosde koelwater 4.880 tot 5.720 milligram chloride per liter bevatte. Belanghebbende heeft op de Sloot de volgende hoeveelheden geloosd:
- 1.342.243 m3 in 1997;
- 1.423.771 m3 in 1998;
- 1.278.075 m3 in 1999, en
- 765.185 m3 in 2000.
3.3. Het Waterschap heeft onder andere in het Amsterdams Stadsblad van 22 januari 1997 bekendgemaakt dat het algemeen bestuur in zijn vergadering van 6 januari 1997 de Verordening heeft vastgesteld en dat de Verordening op een tweetal plaatsen ter inzage ligt.
3.4. Met betrekking tot het doen van aangifte en de aanslagregeling staan de volgende feiten vast:
Jaar Datum uitreiking aangifte Binnenkomen bij verweerder van aangifte Dagtekening aanslag Bedrag aanslag
1997 30 nov. 1998 22 maart 1999 31 okt. 2000 € 453.326,44
1998 7 mei 1999 15 juli 1999 31 okt. 2000 € 497.978,41
1999 30 nov. 2000 21 dec. 2000 31 mei 2001 € 480.106,73
2000 30 juni 2001 9 juli 2001 30 nov. 2001 € 297.578,17
3.5. Wegens het te laat terugzenden van het uitgereikte aangiftebiljet is belanghebbende uitsluitend voor het jaar 1998 een boete ten bedrage van € 453,78 opgelegd.
3.6. Bij de aanslagregeling over de jaren 1997 tot en met 2000 is ervan uitgegaan dat het aantal vervuilingseenheden voor zuurstofbindende stoffen op jaarbasis 800 bedraagt en dat het door belanghebbende geloosde grondwater 5.000 milligram chloride per liter bevatte.
3.7. Op 3 juni 1998 en 13 oktober 1999 heeft belanghebbende van DWR, een uitvoerende dienst van de Gemeente Amsterdam en verweerder, 'facturen' ontvangen ten bedrage van ƒ 6.711,22 en ƒ 7.118,86 inzake 'het lozen van koelwater op de [Hof: Sloot] in 1997', respectievelijk de 'Koelwaterlozing 1998'.
3.8. Bij uitspraak op bezwaar betreffende het jaar 1997 heeft verweerder de aanslag met 80% verminderd met als motivering:
De heffing op chloriden is door het Hoogheemraadschap Amstel Gooi en Vecht (…) met ingang van 1 januari 1997 ingevoerd. In het kader van de invoering van de heffing op chloriden zijn met belanghebbende besprekingen gevoerd. Tijdens deze besprekingen is belanghebbende gewezen op de gevolgen van zijn bedrijfsvoering, in het bijzonder het oppompen van grondwater en het na het voltooid zijn van het bedrijfsproces lozen van het grondwater, waarin zich chloriden bevinden, op het oppervlaktewater. (…)
Op 21 oktober 1997 (…) wordt belanghebbende op de omvang van de heffing ter zake van chloriden gewezen en de mogelijkheden om het bedrijfsproces aan te passen door bij gebruik van koelwater geen gebruik te maken van grondwater maar van oppervlaktewater. (…)
Uitgaande van het bovenstaande had belanghebbende met ingang van 21 oktober 1997 ervan op de hoogte kunnen respectievelijk moeten zijn dat heffing ter zake van de lozing van chloriden zou plaatsvinden. De aanslag voor wat betreft de lozing van chloriden wordt verminderd, uitgaande van het feit dat belanghebbende ingaande 21 oktober 1997 bekend is met de heffing ter zake van de chloriden. De aanslag wordt verminderd met een bedrag van f 772.500,- ( 10/12 x f 927.000,-) tot een bedrag van f 226.500,- ( € 102.781,22 ).
Met betrekking tot de overige jaren is verweerder in zijn uitspraak niet aan belanghebbendes bezwaren tegemoetgekomen.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de Verordening in strijd met het in artikel 73 van de Waterschapswet bepaalde bekendgemaakt?
2. Leidt het in de heffing betrekken van het door belanghebbende in het oppervlaktewater gebrachte chloride bij haar tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing?
3. Is de Verordening in strijd met het in artikel 86 van het EG-verdrag (tekst tot 1999) neergelegde verbod op machtsmisbruik?
4. Zijn de aanslagen wegens strijd met het 'ne bis in idem' of vertrouwensbeginsel onrechtmatig opgelegd?
5. Is de Verordening onverbindend omdat het bedrag van de geraamde baten hoger is dan de geraamde lasten?
Partijen zijn het erover eens dat als bovenstaande vragen ontkennend worden beantwoord, de aanslagen terecht en voor de juiste bedragen zijn vastgesteld.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding. Voor het verhandelde ter zitting verwijst het Hof naar de aangehechte processen-verbaal.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. De Verordening is gebaseerd op artikel 17, eerste lid, van de Wvo. Ten aanzien van dergelijke heffingen eist de wet niet een bepaalde relatie tussen enerzijds in concreto gemaakte of te maken kosten van maatregelen tot het tegengaan of voorkomen van verontreiniging en anderzijds de heffingsbedragen (HR 31 mei 1989, rolnr 25 786, BNB 1989/236). Uit genoemd arrest volgt tevens dat in de tekst of strekking van de bepalingen van de Wvo geen grond is te vinden voor de eis dat op lange termijn heffing en kosten met elkaar in evenwicht zijn, noch voor de eis dat op kortere termijn de heffing op zijn minst in een redelijke verhouding staat tot de kosten. In dit arrest overwoog de Hoge Raad tevens:
Lozing van giftige stoffen veroorzaakt niet alleen kosten (remmende invloed op het langs biologische weg zuiveren van afvalwater en beperking van de afzetmogelijkheden van zuiveringsslib), maar dient wegens de moeilijkheden van zuivering vooral bij de bron te worden bestreden. Van een heffing ter zake van deze lozingen gaat een stimulerende werking uit in die zin dat de lozende bedrijven een bijzondere reden hebben om zelf maatregelen te nemen tot beperking van de lozingen van giftige stoffen.
De heffing strekt aldus tevens tot het verminderen van bedoelde lozingen, zodat het in het algemeen ook niet redelijk is om ervan uit te gaan dat een bepaalde relatie als bovenbedoeld [Hof: de relatie tussen enerzijds in concreto gemaakte of te maken kosten van maatregelen tot het tegenaan of voorkomen van verontreiniging en anderzijds de heffingsbedragen] aanwezig dient te zijn.
In BNB 1991/15 (arrest van 12 september 1990, rolnr 26 397) overwoog de Hoge Raad dat de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater geen rol speelt voor de berekening van aanslagen in de verontreinigingsheffing en dat evenmin van belang is in welke mate de beheerder het oppervlaktewater zuivert, dan wel of zuivering van dat oppervlaktewater nodig is.
Op basis van het bovenstaande zal het Hof de geschilpunten beslechten.
6.2.1. Belanghebbende stelt dat de Verordening niet overeenkomstig artikel 73 van de Waterschapswet is bekendgemaakt.
6.2.2. Artikel 73 van de Waterschapswet houdt in:
1. Besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende regels inhouden, verbinden niet dan wanneer zij zijn bekendgemaakt.
2. Bekendmaking geschiedt door plaatsing in een vanwege het waterschapsbestuur tegen betaling van kosten algemeen verkrijgbaar gestelde publicatie en door het doen van mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag- of nieuwsblad.
3. (...)
4. Besluiten als bedoeld in het eerste lid worden tegelijk met de bekendmaking voor een ieder ter inzage gelegd (...).
6.2.3. De Verordening is een besluit in de zin van artikel 73, eerste lid, Waterschapswet. Vaststaat dat de Verordening onder andere in het Amsterdams Stadsblad, een gratis wekelijks in de gemeente Amsterdam verschijnend huis-aan-huisblad, van 22 januari 1997 is geplaatst. Naar het oordeel van het Hof is dit 'een plaatselijk verschijnend dag- of nieuwsblad' als bedoeld in artikel 73, tweede lid, van de Waterschapswet. Anders dan belanghebbende betoogt houdt dit artikel niet in dat het dag- of nieuwsblad ook op belanghebbendes vestigingsadres, of in ieder geval op het industrieterrein waar zij gevestigd is, moet worden bezorgd, noch dat het een dag- of nieuwsblad moet zijn waarop men zich moet kunnen abonneren.
6.2.4. Ter zitting heeft belanghebbende uitdrukkelijk verklaard dat ingeval het Hof van oordeel is dat voornoemd periodiek een dag- of nieuwsblad is als bedoeld in artikel 73, tweede lid, van de Waterschapswet, de Verordening op de juiste wijze is bekendgemaakt.
6.2.5. Verweerder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de wijzigingen van de Verordening op dezelfde wijze zijn gepubliceerd als beschreven onder 6.2.3.
6.2.6. Op basis van het voorgaande is het Hof van oordeel dat de Verordening overeenkomstig artikel 73 van de Waterschapswet is bekendgemaakt
6.3.1. Belanghebbende stelt dat het bij haar in de heffing betrekken van het op de Sloot geloosde grondwater tot een door de wetgever niet beoogde onredelijke en willekeurige belastingheffing leidt.
6.3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het door belanghebbende op de Sloot geloosde grondwater gemiddeld 5.000 milligram chloride per liter bevatte. Naar het oordeel van het Hof is water met een dergelijke concentratie chloride, dat zich - voordat het werd opgepompt - op een diepte bevond van enkele tientallen meters onder het aardoppervlak, een verontreinigende stof als bedoeld in artikel 1, eerste lid, jo artikel 17, eerste lid, van de Wvo.
Daaraan doet niet af dat niet vaststaat - zoals belanghebbende stelt - dat chloridenlozingen in zijn algemeenheid of belanghebbendes chloridenlozingen in het bijzonder schadelijk zijn voor het milieu, dan wel andere gevolgen hebben gehad voor het milieu. De Wvo eist immers niet dat de lozingen invloed hebben op het milieu en voor het antwoord op de vraag of en in welke mate sprake is van het brengen van stoffen in oppervlaktewateren als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wvo is, zoals volgt uit rechtsoverweging 6.1, slechts de kwaliteit van het geloosde water van belang (vgl. ook HR 12 september 1990, nr. 26 397, BNB 1991/15 en HR 13 maart 1996, nr. 29 996, BNB 1996/205). Ook belanghebbendes stellingen dat het chloridegehalte zich reeds op 600 meter vanaf het lozingspunt onder het natuurlijke niveau bevindt en dat haar lozing geen overheersende invloed heeft op het chloridegehalte in de Amstel, kunnen haar om die reden niet baten.
6.3.3. Nu uit rechtsoverweging 6.1 volgt dat er geen relatie hoeft te zijn tussen de hoogte van de heffingsbedragen en de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreinigingen, is belanghebbendes opvatting dat de Verordening onverbindend is omdat een dergelijke relatie ontbreekt, onjuist.
6.3.4. Naar het oordeel van het Hof leidt een verordening waarbij 650 kilogram chloride als één vervuilingseenheid wordt aangemerkt, zoals voortvloeit uit artikel 2, onder h, van de Verordening, mede gelet op artikel 19, vierde lid, van de Wvo (tekst vanaf 1 januari 2001), dat van een zelfde maatstaf uitgaat, niet tot onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid aan de waterschappen om een verontreinigingsheffing in te voeren niet op het oog kan hebben gehad. Het Hof acht daarbij mede van belang hetgeen in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1998/99, 26 367, nr. 3, pagina 6 en 7) bij het wetsvoorstel dat geleid heeft tot het huidige artikel 19 van de Wvo, wordt opgemerkt:
In het voorgestelde artikel 19, vierde lid, van de Wvo, is een eenduidige definitie van vervuilingseenheid opgenomen. De mogelijke heffingsparameters zijn beperkt tot het zuurstofverbruik en tot de in het voorgestelde artikel 19, vierde lid, van de Wvo, bedoelde gewichtshoeveelheden. Een waterschap belast met het kwaliteitsbeheer kan thans elke denkbare heffingsparameter hanteren. (…)
In het voorgestelde artikel 19, vierde lid, van de Wvo, is tevens bij elke mogelijke heffingsparameter de hoeveelheid aangegeven welke door één vervuilingseenheid wordt gerepresenteerd. Een waterschap belast met het kwaliteitsbeheer(…) beschikt thans op dit punt vanwege het ontbreken van een uniforme regeling over volstrekte beleidsvrijheid. (…) De heffingsparameters en de gewichtshoeveelheden zijn afgeleid van de huidige verordeningen van de met het kwaliteitsbeheer belaste waterschappen. Al de heffingsparameters die thans door de met het kwaliteitsbeheer belaste waterschappen worden gehanteerd zijn opgenomen in het voorgestelde artikel 19, vierde lid, van de Wvo.
Ook belanghebbendes stelling dat de aanslagen - in combinatie met de over dezelfde jaren aan belanghebbende opgelegde aanslagen rioolrecht ten bedrage van in totaal ruim ƒ 1.300.000 op jaarbasis - ertoe hebben geleid dat zij haar onderneming in Nederland heeft moeten staken, betekent niet - zelfs al zou veronderstellenderwijs van de juistheid van die stelling worden uitgegaan - dat de heffing onredelijk of willekeurig is.
Van een Verordening die als onverbindend moet worden aangemerkt omdat zij tot een door de wetgever niet beoogde onredelijke en willekeurige heffing leidt is dus geen sprake.
6.4. Belanghebbende stelt dat de Verordening in strijd is met het in artikel 82 (tot 1 januari 1999: artikel 86) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (Verdrag van 25 maart 1957, Trb. 1957,91, verder het EG-Verdrag) neergelegde verbod om misbruik te maken van een machtspositie. Belanghebbende betoogt dat de hoogte van de heffing in geen verhouding staat tot de door het Waterschap verleende dienst, zijnde het zuiveren van het door belanghebbende verontreinigde oppervlaktewater.
Naar het oordeel van het Hof gaat belanghebbendes betoog eraan voorbij dat het opleggen van de aanslagen - waarbij zoals overwogen onder 6.1 een bepaalde relatie tussen enerzijds in concreto gemaakte of te maken kosten van maatregelen tot het tegenaan of voorkomen van verontreiniging en anderzijds de heffingsbedragen ontbreekt - niet is geschied als het in rekening brengen van bedragen voor door het Waterschap aan belanghebbende geleverde diensten. Alleen al daarom kan het vaststellen en uitvoeren van de Verordening door het Waterschap niet gezien worden als het door een onderneming misbruik maken van haar machtspositie op - een wezenlijk onderdeel van - de gemeenschappelijke markt. Om die reden moet belanghebbendes beroep op artikel 82 van het EG-Verdrag worden verworpen.
6.5. Belanghebbende beroept zich voorts op schending van het 'ne bis in idem' beginsel. Volgens haar zijn de onder 3.7 vermelde 'facturen' op dezelfde feiten gebaseerd.
Verweerder heeft expliciet gesteld en het Hof acht aannemelijk dat het Waterschap door middel van die 'facturen' rechten heft terzake van het genot van door of vanwege het Waterschap verstrekte diensten. Nu de aanslagen zijn opgelegd op basis van artikel 17, eerste lid, van de Wvo en geen verband houden met de 'facturen' die naar het Hof aanneemt zijn gebaseerd op artikel 115, eerste lid, onder b, van de Waterschapswet, betekent dit dat geen sprake is van het tweemaal in de heffing betrekken van hetzelfde feit.
Naar het oordeel van het Hof hebben de genoemde facturen - gelet op de omschrijving van de reden van het verzenden van de 'factuur' - bij haar in redelijkheid ook niet de indruk kunnen wekken dat de facturen aanslagen in de verontreinigingsheffing betroffen, noch dat verweerder de aanslagen in de verontreinigingsheffing niet zou opleggen.
6.6. Belanghebbende stelt dat de Verordening onverbindend is omdat het bedrag van de ingevorderde heffingen niet volledig besteed is aan de doelen genoemd in artikel 23, eerste lid, onder a, b of c van de Wvo. Naar 's Hofs oordeel is deze stelling op een onjuiste rechtsopvatting gebaseerd. Ook al zou vaststaan dat de heffingsbedragen niet volledig besteed zijn aan de in artikel 23, eerste lid, genoemde bestemmingen dan betekent dat niet dat de Verordening onverbindend is. Ten aanzien van heffingen als de onderhavige eist de wet immers niet een bepaalde relatie tussen enerzijds in concreto gemaakte of te maken kosten van maatregelen tot het tegenaan of voorkomen van verontreiniging en anderzijds de heffingsbedragen, gelijk het Hof onder 6.1 heeft overwogen.
Ten overvloede voegt het Hof hieraan toe dat uit de gedingstukken en uit hetgeen ter zitting door verweerder naar voren is gebracht, volgt dat over 1997 de opbrengsten van de heffing in een redelijke verhouding staan tot de uitgaven als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wvo. Daaraan doet niet af dat mogelijk sprake is van een relatief gering overschot in enig jaar. Belanghebbende heeft ermee ingestemd dat 1997 een 'proefjaar' is, hetgeen inhoudt dat ingeval het Hof van oordeel zou zijn dat belanghebbendes verweer op dit punt over 1997 ongegrond is, belanghebbende ermee akkoord is dat zijn verweer op dit punt over 1998 tot en met 1999 ook ongegrond is.
In bovenstaande rechtsoverweging ligt tevens besloten dat het Hof belanghebbendes opvatting dat verweerder tijdens of na de zitting niet meer met bescheiden mag komen ter onderbouwing van zijn standpunt dat de op basis van de Verordening geheven bedragen conform artikel 23, eerste lid, van de Wvo zijn besteed, verwerpt. Nu het hier openbare gegevens betreft en belanghebbende de gelegenheid heeft gehad zich erover uit te laten, is belanghebbende niet in haar processuele belangen geschaad doordat het Hof bedoelde bescheiden bij zijn oordeelsvorming - zij het in een ten overvloede rechtsoverweging - heeft betrokken.
6.7. Nu partijen het erover eens zijn dat, als het Hof belanghebbende op de onder 4 genoemde geschilpunten in het ongelijk stelt, de aanslagen terecht en op de juiste bedragen zijn vastgesteld, concludeert het Hof dat het beroep ongegrond is.
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 17 juli 2003 door mrs. Boersma, Goes en Emmerig, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroep-schrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.