ECLI:NL:GHAMS:2003:AI0311

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3560
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Boersma
  • mr. Van Schaik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Middeling van inkomens en termijnoverschrijding bij belastingverzoeken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 juli 2003 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een middelingsverzoek van belanghebbende, dat betrekking heeft op de jaren 1994 tot en met 1999. De belanghebbende had verzocht om middeling van inkomens over deze jaren, maar had dit verzoek niet binnen de wettelijke termijn van twaalf maanden ingediend. De inspecteur van de Belastingdienst had verzuimd het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, wat het Hof heeft hersteld. De belanghebbende stelde dat de Belastingdienst onvoldoende bekendheid had gegeven aan de middelingsregeling, maar het Hof oordeelde dat de bekendmaking van wetten niet vereist dat de Belastingdienst belastingplichtigen wijst op het bestaan van de regeling. Het Hof verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de bestreden uitspraken van de inspecteur en verklaarde de verzoeken van belanghebbende niet-ontvankelijk. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en werd het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van verzoeken binnen de gestelde termijnen en de verantwoordelijkheden van de belastingplichtige in dit proces.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
twee uitspraken van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ingekomen op 29 mei 2002 (vervangen door een herziene versie ingekomen op 6 juni 2002). Het beroep is gericht tegen twee uitspraken van de inspecteur, beide gedagtekend 14 mei 2002, betreffende twee ten name van belanghebbende genomen beschikkingen met betrekking tot verzoeken ex artikel 66a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (middelingsverzoeken). Bij de bestreden uitspraken heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende afgewezen.
Het beroep strekt tot vernietiging van de twee bestreden uitspraken en tot een belastingteruggaaf van ƒ 4.066 met betrekking tot het tijdvak 1994 tot en met 1996 en een belastingteruggaaf van ƒ 10.551 voor het tijdvak 1997 tot en met 1999.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraken.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek met drie bijlagen ingediend, aangevuld met een schrijven van 18 februari 2003 met een bijlage. De inspecteur heeft verklaard af te zien van het indienen van een conclusie van dupliek.
Ter zitting van 13 maart 2003 zijn verschenen belanghebbende, tot bijstand vergezeld van (…) en (…) en, namens de inspecteur, (…). Ter zitting heeft belanghebbende een pleitnota voorgelezen en overgelegd.
Het Hof heeft mondeling uitspraak gedaan op 27 maart 2003. Het proces-verbaal van deze mondelinge uitspraak is op 31 maart 2003 aan partijen verzonden. Ter griffie is op 1 april 2003 van belanghebbende het verzoek ontvangen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. Het ter zake verschuldigde griffierecht (€ 43,50) is tijdig voldaan.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Aan belanghebbende zijn de volgende aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd:
Aanslag met betrekking tot het jaar: Aanslag opgelegd in/op:
1994 1995
1995 31 augustus 1996
1996 11 juni 1997
1997 23 maart 1999
1998 27 juli 1999
1999 13 december 2000
2.2. Op 26 maart 2002 heeft de inspecteur een aan hem gerichte brief van 25 maart 2002 van belanghebbende ontvangen. De brief betreft 'middeling van inkomens' en luidt, voor zover in casu van belang, als volgt:
"In bijlagen (…) treft u respectievelijk aan mijn verzoek om middeling over de tijdvakken 1994 - 1996 en 1997 - 1999. Hoewel niet ingediend binnen de wettelijke termijn verzoek ik u toch om e.e.a. in behandeling te willen nemen en ambtshalve teruggaaf te verlenen van de op bijlagen berekende bedragen."
2.3. Bij een voor een bezwaar vatbare beschikking met dagtekening 2 april 2002 heeft de inspecteur het verzoek om middeling over het tijdvak 1994 tot en met 1996 afgewezen. Bij een andere voor bezwaar vatbare beschikking, eveneens met dagtekening 2 april 2002, heeft de inspecteur het verzoek om middeling over het tijdvak 1997 tot en met 1999 afgewezen. Bij de bestreden uitspraken heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende afgewezen.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende over de tijdvakken 1994 tot en met 1996 en 1997 tot en met 1999 recht heeft op teruggaven van belasting op grond van artikel 66a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964).
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het hof naar de stukken van het geding. Partijen hebben daaraan ter zitting - kort en zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd:
Belanghebbende:
De inspecteur heeft geen conclusie van dupliek ingediend. Dat vind ik jammer, omdat ik liever daarop had gereageerd dan op hetgeen hij ter zitting verklaart. De periode van 12 maanden waarover het hier gaat, is niet kenbaar gemaakt door de Belastingdienst. De middelingsregeling staat in de Wet op de inkomstenbelasting 2001 duidelijker vermeld, maar ook in de folders staat ze nu niet genoemd.
(In tweede termijn:) Ik wijs op de linker kolom van pagina 433 van het Infobulletin van 18 april 2002 en dan met name op hetgeen het hof daar zegt.
De inspecteur:
Ik heb geen conclusie van dupliek ingediend. Voor mijn standpunt verwijs ik naar het verweerschrift. Het is niet in geschil dat belanghebbende te laat is. Aan een inhoudelijke behandeling kom ik dan niet toe.
Met betrekking tot de pleitnota van belanghebbende heb ik de volgende opmerkingen:
- wat op pagina 2 onder het tweede gedachtestreepje staat, is niet waar. Er bestaat alleen een mogelijkheid om iets recht te trekken.
- de Belastingdienst past de wet toe.
- de 10% waarover belanghebbende op pagina 3 van de pleitnota spreekt, heeft betrekking op belasting en niet op inkomen.
- de juistheid van de berekeningen, genoemd op pagina 5 van de pleitnota, heb ik niet nagerekend.
- ik ben het niet eens met de conclusies op pagina 6 van de pleitnota van belanghebbende; ik heb geen informatie achtergehouden.
Ik ga ervan uit dat de berekening van belanghebbende klopt en dat de bedragen juist zijn.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Volgens belanghebbende is de herrekende belasting over de jaren 1994, 1995 en 1996 ƒ 59.873 en heeft hij met betrekking tot het tijdvak 1994 tot en met 1996 recht op een belastingteruggaaf van ƒ 4.066. Deze bedragen zijn voor de jaren 1997, 1998 en 1999 ƒ 115.719, respectievelijk ƒ 10.551. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard ervan uit te gaan dat die bedragen juist zijn.
5.2. Artikel 66a, zevende lid, van de Wet IB 1964, voor zover in casu van belang, luidt als volgt:
"Het verzoek wordt gedaan bij de inspecteur binnen twaalf maanden nadat de op de jaren van het middelingstijdvak betrekking hebbende aanslagen (…) onherroepelijk zijn geworden. (…) Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van het verzoek."
5.3. Bij de bestreden uitspraken heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende afgewezen. Belanghebbende was in bezwaar gekomen tegen de afwijzingen van zijn middelingsverzoeken. Het is niet in geschil dat belanghebbende de twee verzoeken niet binnen de voornoemde termijn van twaalf maanden heeft gedaan en ook naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende zijn twee verzoeken te laat ingediend. Voorts is niet in geschil dat belanghebbende ook niet heeft voldaan aan de criteria voor een teruggaaf als verwoord in de resolutie van 11 juni 1985, nummer 285-3710, BNB 1985/281. De inspecteur had bij de bestreden uitspraken de bezwaren gegrond moeten verklaren (omdat hij de verzoeken abusievelijk heeft afgewezen in plaats van niet-ontvankelijk heeft verklaard). Dat heeft de inspecteur niet gedaan. Het Hof zal het verzuim van de inspecteur herstellen door het beroep gegrond te verklaren en de middelingsverzoeken alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Dat houdt evenwel in dat het Hof aan een inhoudelijke beslissing over het recht op teruggaaf van belasting niet kan toekomen.
5.4. De hiervoor genoemde resolutie, kennelijk opgesteld om tegemoet te komen aan een onbillijkheid van overwegende aard, staat niet ter beoordeling van de rechter nu de bevoegdheid om een regeling te treffen toekomt aan de Minister van Financiën (Hoge Raad 29 maart 2002, BNB 2002/174, onder zaaknummer 36513 te vinden op www.rechtspraak.nl).
5.5.1. Belanghebbende heeft gesteld dat het feit dat hij zijn verzoeken te laat heeft ingediend hem niet kan worden aangerekend omdat de Belastingdienst geen bekendheid heeft gegeven aan de middelingsregeling.
5.5.2. Wetten treden niet in werking voordat zij zijn bekendgemaakt. De bekendmaking van wetten geschiedt door plaatsing in het Staatsblad. De inwerkingtreding van artikel 66a van de Wet IB 1964 is geregeld in de Wet van 27 april 1989 (Stb. 123) houdende invoering en aanvulling van de vereenvoudiging van de tariefstructuur en aftrekposten in de loon- en inkomstenbelasting en wijzigingen van de regeling betreffende aftrekposten. Voor de toepassing en de geldigheid van de middelingsregeling is niet vereist dat de Belastingdienst belastingplichtigen wijst op het bestaan van artikel 66a van de Wet IB 1964.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen hiervoor in het onderhavige geval in aanmerking de reiskosten per tweede klasse van het openbaar vervoer die belanghebbende heeft moeten maken om de zitting te kunnen bijwonen. Het Hof stelt deze kosten vast op € 10. Andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet aannemelijk geworden.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de twee bestreden uitspraken;
- verklaart het verzoek van belanghebbende van 25 maart 2002 om toepassing van artikel 66a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor het tijdvak 1994 tot en met 1996 niet-ontvankelijk;
- verklaart het verzoek van belanghebbende van 25 maart 2002 om toepassing van artikel 66a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor het tijdvak 1997 tot en met 1999 niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 10, te betalen door de Staat; en
- gelast de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 29 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 17 juli 2003 door mr. Boersma, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier, ter vervanging van de voornoemde mondelinge uitspraak.
Het hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.