ECLI:NL:GHAMS:2003:AH8721

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-002989-02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Boumans
  • A. IJland-van Veen
  • J. Dekkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van moord in relationele sfeer met psychische overmacht en ontoerekeningsvatbaarheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 februari 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van moord. De verdachte, geboren in Hongarije en thans gedetineerd, had samen met mededaders een plan opgevat om het slachtoffer, met wie zij een gewelddadige relatie had, om het leven te brengen. Het hof oordeelde dat de verdachte en haar mededaders het slachtoffer eerst medicijnen toedienden, waarna zij hem met messteken om het leven brachten. De verdachte had in haar jeugd ernstige trauma's opgelopen door geweld en mishandeling, wat haar psychische toestand beïnvloedde. Het hof verwierp de beroepen op psychische overmacht en ontoerekeningsvatbaarheid, maar erkende de invloed van haar verleden op haar handelen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren. Het hof benadrukte de ernst van het feit en de impact op de rechtsorde, evenals de traumatische gevolgen voor de betrokken kinderen. De uitspraak is gebaseerd op de artikelen 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, en het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummer 23-002989-02
datum uitspraak 10 februari 2003
tegenspraak
Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen
het vonnis van de arrondissementsrechtbank
te Alkmaar van 9 juli 2002
in de strafzaak onder parketnummer 14-010072-02
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( Hongarije) op [datum]1975,
wonende te [adres],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring De Vecht te Nieuwersluis.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 25 juni 2002 en in hoger beroep van 27 januari 2003.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt.
De bewijslevering
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair is tenlastegelegd, met dien verstande dat
zij op 28 december 2001 in de gemeente Schagen tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en haar mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer] meerdere messteken in de borst en in de hals toegebracht, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van moord.
De strafbaarheid van de verdachte
Door de raadsvrouw van verdachte is ten eerste aangevoerd dat, indien en voor zover een van de tenlastegelegde feiten bewezen wordt verklaard, verdachte op het moment van handelen verkeerde in een situatie van psychische overmacht. Verdachte heeft geen weerstand kunnen bieden aan de enorme psychische drang die werd veroorzaakt door de niet aflatende dreiging van bedreiging en mishandeling die van het slachtoffer uitging. Zij kon die dreiging niet meer relativeren en kon geen alternatieven meer bedenken. Bij verdachte ontbreekt daarom iedere strafrechtelijke verwijtbaarheid voor haar medewerking aan het haar tenlastegelegde. Zij dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsvrouw.
Het hof verwerpt dit verweer.
Uit de stukken in het dossier en het onderzoek in eerste aanleg en in hoger beroep is het volgende gebleken.
Verdachte is in haar jeugd op gewelddadige wijze verkracht en mishandeld waardoor zij ernstig getraumatiseerd is geraakt. Vanaf 1996 is verdachte periodiek het slachtoffer geweest van mishandelingen, bedreigingen en mogelijk zelfs verkrachtingen door het latere slachtoffer [slachtoffer]. Verdachte heeft er ernstig onder geleden dat haar zuster [medeverdachte 1], met wie [slachtoffer] een relatie onderhield en voor wier welzijn zij zich zeer verantwoordelijk voelde, eveneens door het slachtoffer stelselmatig werd mishandeld, (met de dood) bedreigd en verkracht. Het niet aflatende brute optreden van het slachtoffer en zijn dreigement ook haar 12-jarige halfzusje slachtoffer te maken van seksueel misbruik, hebben bij verdachte het voornemen doen postvatten om het slachtoffer samen met anderen van het leven te beroven.
Over verdachte zijn rapporten betreffende de persoonlijkheidsstructuur en geestesgesteldheid ten tijde van het tenlastegelegde uitgebracht op 10 mei 2002 door forensisch-psycholoog drs. F.C.P. Zuidhof en op 16 juni 2002 door de psychiater B.J. van Eyk. Uit deze rapporten, in onderling verband en samenhang gelezen, komt, kort samengevat komt naar voren dat verdachte reeds op 12-jarige leeftijd het slachtoffer is geweest van ernstige verkrachting en mishandeling, waarvan zij psychisch nooit is hersteld. Er is in zoverre sprake van een ernstige vorm van posttraumatische stress-stoornis, die haar verdere ontwikkeling in negatieve zin heeft beïnvloed en die - in negatieve zin - werd versterkt door het gewelddadig handelen van het slachtoffer [slachtoffer]. Hierdoor heeft verdachte ten tijde van het gepleegde feit haar wil niet in volle vrijheid kunnen bepalen, hetgeen van invloed is geweest op de mate waarin het tenlastelegde aan verdachte kan worden toegerekend.
Het hof acht niet aannemelijk dat zich in de periode die is verlopen vanaf het tijdstip waarop de bewuste plannen werden gemaakt tot de uitvoering van het delict geen enkel moment heeft voorgedaan waarop verdachte in staat moet worden geacht zich te onttrekken aan de drang die zij voelde om het slachtoffer te vermoorden en in zoverre een andere keuze te maken dan die zij heeft gemaakt. Niet is aangevoerd of aannemelijk geworden dat in voormelde periode een concreet het voornemen versterkende dreiging van de elders wonende [slachtoffer] uitging. Er was - ook in de lezing van verdachte - die bewuste avond of daarvoor geen sprake van een situatie waarin zij voor de beslissende en onvermijdelijke keus tussen haar eigen of andermans leven en dat van het slachtoffer stond. Verdachte moet derhalve hebben ingezien dat wat zij deed volstrekt ongeoorloofd was en dat er andere wegen en middelen openstonden die zij had kunnen bewandelen om zich te onttrekken aan de directe macht van het slachtoffer.
Naar het oordeel van het hof, waarvoor bevestiging kan worden gevonden in de meergenoemde rapporten van de deskundigen, is veeleer de bij verdachte geconstateerde (ernstige) posttraumatische stress-stoornis alsmede de daarop van invloed zijnde jarenlang door [slachtoffer] uitgeoefende terreur, de uiteindelijke oorzaak geweest voor het onderhavige delict. Dit brengt mee dat de door verdachte ervaren drang om [slachtoffer] te doden moet worden bezien in het licht van de (geringe) mate waarin het feit aan verdachte kan worden toegerekend.
Ook indien deze omstandigheid en - in samenhang daarmee - de psychische gesteldheid van verdachte in aanmerking worden genomen, kan niet worden gesproken van een drang die van zodanige aard is geweest dat weerstand daartegen redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. Het hof verwerpt derhalve dit verweer.
Voorts heeft de raadsvrouw van verdachte aangevoerd dat verdachte terzake van de moord op het slachtoffer [slachtoffer] volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Zij verwijst daartoe meer in het bijzonder naar het voormelde rapport van psychiater B.J. van Eyk d.d. 16 juni 2002 die, kort gezegd, tot de conclusie komt dat verdachte ten tijde van het steken met het mes ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht. De raadsvrouw heeft betoogd dat deze ontoerekenings-vatbaarheid het gehele delict betreft.
Het hof verwerpt dit verweer.
Met betrekking tot de vraag in welke mate het tenlastegelegde delict, indien bewezen, aan verdachte kan worden toegerekend, komen de beide vorengenoemde gedragsdeskundigen tot een verschillende conclusie. Het rapport van de deskundige B.J. van Eyk houdt, onder meer als conclusie in dat verdachte ten tijde van het toebrengen van de fatale messteken zeer sterk verminderd tot volledig ontoerekeningsvatbaar was. Het voormelde rapport van de forensisch psycholoog F.C.P. Zuidhof d.d. 10 mei 2002 houdt op dit punt onder meer als conclusie in dat verdachte met betrekking tot het haar tenlastegelegde als sterk verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd kan worden. Het hof neemt deze laatste conclusie over.
Het hof heeft de psychiater B.J. van Eyk ter terechtzitting in hoger beroep van 27 januari 2003 als getuige-deskundige gehoord. De getuige-deskundige heeft daarbij zijn voormelde rapport omtrent verdachte, waarvan de inhoud door hem ter terechtzitting is bevestigd, nader toegelicht.
In zijn rapport maakt de getuige-deskundige terzake van de onderhavige gebeurtenissen onderscheid in drie fasen. De eerste fase betreft de uitvoering van het scenario van de vergiftiging van het slachtoffer [slachtoffer]. In deze fase is sprake van een persoonlijke en collectieve bewustzijnsvernauwing waarbij verdachte geen andere keuzemogelijkheid had, gezien vanuit de levenslijn en de positie waarin zij terecht was gekomen.
Na de systematische medicatie toediening, waarbij het slachtoffer niet blijkt te zijn overleden, laat zich een tweede fase onderscheiden waarin verdachte telefonisch contact zoekt met haar partner [medeverdachte 2]. Tijdens deze episode lijkt sprake te zijn van een zekere spanningsverlaging met opkomende vragen en mogelijk schuldgevoelens.
De derde fase wordt ingezet door een beweerdelijke gil van haar zus [medeverdachte 1] die door verdachte als noodkreet wordt geïnterpreteerd en leidt tot het doodsteken van het slachtoffer. Deze laatste fase moet, zo begrijpt het hof de getuige-deskundige, volledig worden gezien als een psychotisch derailleren waarbij alle afweermechanismen massaal tekort zijn geschoten en er sprake is van een zeer sterk verminderde tot zelfs volledige ontoerekeningsvatbaarheid.
Het hof is evenwel van oordeel dat door de raadsvrouw en de getuige-deskundige wordt miskend dat voor de beoordeling van de (mate van) toerekeningsvatbaarheid van verdachte voor het tenlastegelegde, de gehele tijdspanne die het plegen van het delict in beslag nam in ogenschouw moet worden genomen.
In casu dient derhalve, nu ten laste van verdachte medeplegen van moord bewezen is verklaard, de psychische gesteldheid van verdachte in ieder geval vanaf het moment dat het voornemen om [slachtoffer] van het leven te beroven concrete vormen aannam, in de overwegingen te worden betrokken. Het oordeel over de eventuele ontoerekeningsvatbaarheid tijdens de laatste fase van het delict (het steken met het mes), kan naar het oordeel van het hof niet worden geëxtrapoleerd naar de eerdere fasen daarvan.
Dat de beweerdelijke plotselinge gil van [medeverdachte 1], wat daar verder ook van zij, kort voor het toebrengen van de fatale messteken van zodanige invloed is geweest op het handelen van verdachte dat dit heeft geleid tot een volledige bewustzijnsverlaging in de derde en laatste fase, waardoor er, zo begrijpt het hof de getuige-deskundige Van Eyk, sprake was van volledige ontoerekenings-vatbaarheid voor het gebeurde, acht het hof, niet aannemelijk.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, met name uit de diverse verklaringen omtrent de gebeurtenissen die hebben geleid tot de dood van het slachtoffer, blijkt immers dat bij verdachte en haar zus [medeverdachte 1] reeds enige tijd het voornemen bestond om het slachtoffer [slachtoffer] van het leven te beroven. De film "Bella Maffia" diende daarbij als referentiekader. Voorafgaande aan de fatale gebeurtenissen zijn door verdachte en haar mededaders de nodige voorbereidingen getroffen waaronder het meenemen van medicijnen, een mes en touwen naar de woning van [medeverdachte 1]. Nadat het slachtoffer werd bewogen om naar de woning van [medeverdachte 1] te komen, zijn hem de medicijnen toegediend. Toen dit niet het beoogde fatale effect had, heeft verdachte eerst contact gezocht met haar echtgenoot [medeverdachte 2] teneinde bij hem advies in te winnen omtrent de wijze waarop het inmiddels versufte en vastgebonden slachtoffer moest worden gedood.
Vervolgens is het slachtoffer, volgens oorspronkelijk plan, met messteken om het leven gebracht.
Het hof ziet, alles afwegende, geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde feit ontoerekeningsvatbaar is, zodat het verweer dient te worden verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De op te leggen straf
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft samen met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven beroofd. Verdachte en haar zus hadden reeds enige tijd het plan opgevat om het slachtoffer [slachtoffer] om het leven te brengen. Vanaf het moment van het ontstaan van dat plan tot de uitvoering van de daad hebben verdachte en haar zus weloverwogen de mogelijkheden onderzocht op welke wijze zij [slachtoffer] van het leven konden beroven. Na het zien van de film La Bella Maffia kwamen verdachte en haar zus tot het besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven op de wijze zoals het slachtoffer in de film werd vermoord. Verdachte is naar een apotheek gegaan om te informeren of het gif , dat in de film werd gebruikt, verkrijgbaar was. Vervolgens hebben de zussen van verdachte, [medeverdachte 1] en [zus B], bij hun moeder medicijnen ontvreemd, alsmede een mes meegenomen. Verdachte was erbij aanwezig toen haar zus het mes pakte. Op deze wijze hebben verdachte en/of haar zus weloverwogen de benodigde materialen in huis gehaald om aan hun plan uitvoering te geven. Op de avond van het gebeuren heeft de zus van verdachte het latere slachtoffer [slachtoffer] gevraagd bij haar te komen. Nadat aan [slachtoffer] een grote hoeveelheid medicijnen is toegediend en hij daaraan niet bleek te zijn bezweken, heeft vervolgens de zus van verdachte pogingen in het werk gesteld om het slachtoffer door verstikking om het leven te brengen en werd aan de medeverdachte [medeverdachte 2] telefonisch gevraagd wat te doen. Hij adviseerde om het slachtoffer dood te slaan of te steken.
Daarna heeft verdachte, terwijl haar zus het lichaam van [slachtoffer] in bedwang hield, het slachtoffer volgens plan, met het meegenomen mes, een groot aantal messteken toegebracht tengevolge waarvan hij is overleden.
Hierna is het lijk door de diverse betrokkenen in het water gegooid.
Uit het vorenstaande blijkt dat verdachte zeer weloverwogen te werk is gegaan. Het hof neemt het verdachte tevens buitengewoon kwalijk dat zij en haar zus de jonge kinderen [kind A] en [kind B], die eveneens van de plannen op de hoogte waren en getuige zijn geweest van de fatale gebeurtenissen, bij hun daad hebben betrokken.
Moord is een feit waarop door de wetgever de zwaarst mogelijke straf is gesteld. Door twee zeer jeugdige familieleden bij de uitvoering van dit feit te betrekken, werden zij aan zeer traumatische ervaringen blootgesteld. Daarvan kunnen zij nog lang psychische gevolgen ondervinden.
Voorts is aan de nabestaanden van het slachtoffer een onherstelbaar verlies toegebracht.
Bovendien is door dit gewelddadig handelen de rechtsorde ernstig geschokt.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
-een uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van 1 november 2002, betreffende verdachte;
-een rapport van de Reclassering Nederland arrondissement Alkmaar, opgemaakt door R. Zijlstra, van 6 juni 2002, respectievelijk van 23 januari 2003;
-het rapport van B.J. van Eyk, psychiater, van 11 juni 2002;
-het rapport van F.C.P. Zuidhof, justitieel forensisch psycholoog van 10 mei 2002.
Het rapport van psychiater Van Eyk houdt, kort gezegd, - onder meer - het volgende in:
Advies
Centraal in het advies staat de unieke situatie van het ten laste gelegde hetgeen verdachte niet ontkent. Vanuit die optiek is een directe recidive niet aannemelijk maar een herhaling van actualisering van de post traumatische stress-stoornis is niet uit te sluiten. Om dan echter tot een recidive te komen moet veel meer gebeuren.
Betrokkene's levenslijn toont een lijn waarin net die deraillering steeds wordt voorkomen, terwijl er geen aanwijzingen zijn voor geweldsdelicten in het verleden.
Een behandeling is dus noodzakelijk maar een TBS is niet geïndiceerd. De behandeling kan ook weer worden opgepakt in de civiele lijn.
Het hof kan zich in zoverre met de inhoud en de conclusie in het rapport verenigen.
Het rapport van de forensisch-psycholoog Zuidhof, houdt onder meer het volgende in:
Forensisch psychologische beschouwing.
Op grond van de aangegeven waarschijnlijk te achten borderline persoonlijkheidsstoornis en de complexe posttraumatische stress-stoornis, de schemertoestand, de toestand van dissociatie, waardoor er derhalve gesproken kan worden van een ziekelijke stoornis der geestvermogens, zou de rapporteur vanuit gedragsdeskundig optiek onderzochte toch willen beschouwen als zijnde geweest sterk verminderd toerekeningsvatbaar. Recidive in soortgelijke delictsvormingen lijkt niet voor de hand te liggen. De situatie was immers buitengewoon exceptioneel en aan één persoon gebonden. Het is in gerede termen uit te sluiten dat onderzochte opnieuw tegen zulke exceptionele situaties aanloopt. Wel zullen er zich bij onderzochte stemmings- en gedragswisselingen kunnen voordoen, waarbij agressieve uitingen niet zijn uit te sluiten. Gelet echter op het feit dat onderzochte nimmer eerder met justitie in aanraking is geweest voor agressief geweld en, hetzij nogmaals aangegeven, de situatie rond [slachtoffer] buitengewoon uniek was, maakt dat het recidiverisico in ernstig agressieve delictvormingen toch niet als onverantwoord hoog kan worden ingeschat. In zoverre lijkt, ondanks de feitelijke ernst van de onderhavige delictvorming, de maatregel van de TBS, ter beveiliging van personen en goederen niet aangewezen. Onderzochte dient op termijn behandeld te worden in een centrum voor gespecialiseerde psychotraumabehandeling. Dit kan evenwel in een civiel kader geschieden.
Met deze bevindingen en conclusie, voor zover die ziet op de mate van toerekeningsvatbaarheid van verdachte, de recidivekans alsmede de wijze van behandeling van verdachte, kan het hof zich verenigen.
Het vorenstaande brengt tevens met zich dat het hof geen termen aanwezig acht om verdachte de door de advocaat-generaal verzochte maatregel tot terbeschikkingstelling op te leggen.
Gelet op alle omstandigheden is het hof van oordeel dat de duur van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf onvoldoende recht doet aan de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan.
Het hof acht, gelet op het vorenstaande, - met eenparigheid van stemmen - oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de artikelen 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
De beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde feit, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair meer of anders is tenlastegelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 7 (ZEVEN) JAREN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de zevende meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Boumans, IJland-van Veen en Dekkers, in tegenwoordigheid van Bekker als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 februari 2003.