ECLI:NL:GHAMS:2003:AF9379

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-002135-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Scholten
  • J. Veldhuisen
  • M. Voncken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelneming aan een misdadige organisatie met het oogmerk tot invoeren en bewerken van cocaïne en het uitvoeren van XTC

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 februari 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die betrokken was bij een misdadige organisatie die zich richtte op de invoer en bewerking van cocaïne en de uitvoer van XTC (MDA en/of MDMA). De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van het bewerken van cocaïne en het voorhanden hebben van aanzienlijke hoeveelheden MDMA, alsook van wapens zoals een vuurwapen en traangas. De behandeling in hoger beroep heeft 20,5 maanden geduurd, maar het hof oordeelde dat dit niet onredelijk lang was in de zin van artikel 6, lid 1 EVRM. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar en 6 maanden. Het hof oordeelde dat de verdachte, samen met anderen, een organisatie had gevormd met als doel het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne in Nederland en het bewerken daarvan. De verdachte had ook een grote hoeveelheid MDMA en XTC-pillen voorhanden, wat duidt op een aanzienlijke betrokkenheid bij de drugshandel. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld, waarbij het hof rekening hield met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. De inbeslaggenomen voorwerpen werden onttrokken aan het verkeer, en de verdachte werd ook verantwoordelijk gehouden voor het ongecontroleerde bezit van wapens.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummer 23-002135-01
datum uitspraak 18 februari 2003
tegenspraak
Verkort arrest van het Gerechtshof Amsterdam
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen
het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 26 juni 2001 in de strafzaak onder parketnummer 13/127121-99
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op […] 1958,
wonende te [adres],
thans gedetineerd in HvB Het Schouw te Amsterdam.
Omvang van het hoger beroep
Blijkens mededeling van de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep van 21 maart 2003 is het beroep van de officier van justitie niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissingen ten aanzien van het onder 2, 3, 4, 6 en 11 tenlastegelegde.
Het hoger beroep van de verdachte is blijkens mededeling van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissingen ten aanzien van het onder 2, 3, 4, 6, 7 en 11 tenlastegelegde.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 2 april 2002 heeft het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betreft het hoger beroep ten aanzien van het in de (gewijzigde) inleidende dagvaarding onder 7 tenlastegelegde.
Ter beoordeling van het hof staat, gelet op het vorenstaande, thans hetgeen in de inleidende (gewijzigde) dagvaarding aan de verdachte onder 1, 5, 8, 9 en 10 is tenlastegelegd.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 11 januari 2001, 26 en 27 maart 2001, 12, 18, 19, 23, 24 en 26 april 2001, 1, 2 en 9 mei 2001 en 5 en 12 juni 2001 en in hoger beroep van 5 en 21 maart 2002, 2 april 2002, 16 en 30 mei 2002, 27 juni 2002, 22 en 29 augustus 2002, 19 september 2002, 24 oktober 2002, 14 november 2002 en 4 februari 2003.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is -voor zover in hoger beroep aan de orde- tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg (telkens) op vordering van de officier van justitie nader omschreven en gewijzigd. Van de dagvaarding en van die vorderingen zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel aan het hof onderworpen, vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt.
De bewijslevering
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 5, 8, 9 en 10 is tenlastegelegd, met dien verstande dat
ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
hij in de periode van 1 januari 2000 tot 10 oktober 2000 te Amsterdam en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie welke werd gevormd door hem, verdachte, en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en anderen, welke organisatie tot oogmerk had het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en bewerken van cocaïne en het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van XTC (MDA en/of MDMA), welke deelneming bestond uit het:
- meedoen aan die misdrijven en/of
- houden van besprekingen en/of
- verschaffen van inlichtingen en aanwijzingen en opdrachten met betrekking tot de uitvoering van die misdrijven en/of
- onderhouden van contacten met transporteur(s) en afnemer(s) van die XTC (MDA en/of MDMA);
ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde
hij in of omstreeks de periode van 3 april 2000 tot en met 23 juni 2000 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft bewerkt een hoeveelheid cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
ten aanzien van het onder 8 tenlastegelegde
hij op 9 oktober 2000 te Purmerend opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 23.017,4 gram MDMA (XTC) en 33.712 tabletten MDMA (XTC), zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
ten aanzien van het onder 9 tenlastegelegde
hij op 9 oktober 2000 in Nederland voorhanden heeft gehad 1 busje traangas, merk Nevada Labbs East, model OC-10, opschrift Capsicum spray stopper;
ten aanzien van het onder 10 tenlastegelegde
hij op 9 oktober 2000 te Purmerend voorhanden heeft gehad een vuurwapen (merk Makarov, model Walther PPK, kaliber 9 mm. Kort) zijnde een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3, categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, en een geluiddemper (als bedoeld in artikel 2 lid 1 onder f van de RWM), zijnde een wapen in de zin van artikel 2 lid 1, categorie I, onder 3 van de Wet wapens en munitie en een stroomstoot handwapen, zijnde een wapen in de zin van artikel 2 lid 1, categorie II onder 5 van de Wet wapens en munitie en een vlammenwerper, zijnde een wapen in de zin van artikel 2 lid 1. Categorie II, onder 7 van de Wet wapens en munitie.
Hetgeen onder 1, 5, 8, 9 en 10 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1, 5, 8, 9 en 10 bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van het onder 8 bewezenverklaarde
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van het onder 9 bewezenverklaarde
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II;
ten aanzien van het onder 10 bewezenverklaarde
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III;
en
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie;
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De op te leggen straf en maatregel
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar met aftrek van voorarrest.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 80 maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het bewerken van cocaïne. Voorts heeft verdachte zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de uitvoer naar Frankrijk en Spanje van hoeveelheden XTC-pillen (MDA en/of MDMA). Daarnaast heeft de verdachte een grote hoeveelheid MDMA en 33.712 XTC-pillen voorhanden gehad. Gelet op de hoeveelheid cocaïne en de hoeveelheden XTC (MDMA) waren deze middelen kennelijk bestemd voor verdere verspreiding onder handelaren en gebruikers daarvan. Cocaïne en XTC zijn voor de gezondheid van gebruikers daarvan schadelijke stoffen. De handel in en het gebruik van verdovende middelen als cocaïne en XTC pleegt bovendien veelal gepaard te gaan met vermogens- en andere criminaliteit.
Met het oog op het plegen van deze strafbare feiten heeft verdachte, samen met anderen, een organisatie gevormd. Het hof acht aannemelijk dat een van de mededaders van verdachte met geen ander doel dan het opzetten van een cocaïnelijn van Peru naar Nederland, naar Peru is afgereisd met de bedoeling om daar XTC-pillen voor cocaïne te ruilen. Vervolgens werd deze cocaïne, verwerkt in bijenwas, in Nederland in de pizzeria van verdachte te Amsterdam verder bewerkt. Met betrekking tot de invoer en het bewerken van de cocaïne en het vervoer van de XTC-pillen hield hij besprekingen, verschafte hij inlichtingen en aanwijzingen, gaf hij opdrachten en onderhield hij contacten met de transporteurs van de cocaïne en XTC-pillen.
Aannemelijk is geworden dat de verdachte slechts uit louter winstbejag heeft gehandeld.
Voorts is bij gelegenheid van verdachtes aanhouding onder meer een pistool, een busje met traangas en een vlammenwerper aangetroffen. Deze wapens behoor-den aan verdachte toe. Het ongecontroleerde bezit van dergelijke wapens dient, gelet op het gevaarzettend karakter daarvan, krachtig te worden bestreden.
Het hof heeft rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 1 mei 2002, waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder strafrechtelijk is veroordeeld.
Het hof heeft voorts kennis genomen van de inhoud van het over verdachte uitgebrachte reclasseringsrapport van M. Vollebregt van Reclassering Nederland d.d. 31 januari 2003 en van de inhoud van een brief met betrekking tot verdachte van de geestelijk verzorger van HvB Het Schouw, J.J. F van Melle van januari 2003. Het hof ziet in de inhoud van dit rapport geen aanleiding voor matiging van de aan verdachte op te leggen straf.
De raadsman heeft aangevoerd - zakelijk weergegeven -dat:
1. de duur van de procedure in hoger beroep, te weten 20,5 maanden, mede in aanmerking genomen dat dit tijdsverloop niet wordt gerechtvaardigd door de ingewikkeldheid van de zaak of de houding van de verdachte, te lang is geweest;
2. de termijn welke is bepaald in artikel 365a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering is overschreden;
3. ervan uitgegaan moet worden in de onderhavige zaak door het openbaar ministerie informatie is achtergehouden nu het er alle schijn van heeft dat in het voorbereidend onderzoek tussen de Duitse en Nederlandse autoriteiten op enigerlei wijze is onderhandeld over de strafrechtelijke positie van [getuige], hetgeen geleid heeft tot de aan [getuige] opgelegde geringe straf.
Dit zijn, aldus de raadsman, vormverzuimen die niet meer hersteld kunnen worden en op grond waarvan, overeenkomstig het bepaalde in artikel 359a, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering strafverlaging dient te volgen.
Hieromtrent overweegt het hof als volgt:
Ad 1 en 2. Het hof stelt voorop dat overschrijding van de in artikel 365a, derde lid, bedoelde termijn geen verzuim oplevert in de zin van artikel 359 Sv. Wel zal het hof beoordelen of de met aanvulling van het verkorte vonnis gemoeide tijd op zichzelf beschouwd als ook bezien in samenhang met de overigens met verdachtes terechtzitting gemoeide tijd de toets aan artikel 6 EVRM kan doorstaan. Op 26 juni 2001 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 26 juni 2001. Op 11 december 2001 zijn de stukken van het dossier ter griffie van het hof ingekomen. Op 16 mei 2002 heeft de eerste inhoudelijke behandeling ter terechtzitting in hoger beroep plaatsgevonden en dit arrest is op 18 februari 2003 gewezen. Het hof overweegt dat de behandeling in hoger beroep een aanzienlijke periode in beslag heeft genomen, maar dat, mede gelet op de omvang van het dossier en de vele onderzoekshandelingen - zoals het op het verzoek van de verdediging horen van getuigen - die in de procedure in hoger beroep zijn verricht, het tijdsverloop in hoger beroep, daaronder begrepen de termijn die gemoeid is geweest met de aanvulling van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 365a, van het Wetboek van Strafvordering en de redengevende feiten en omstandigheden bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet onredelijk lang is in de zin van het bepaalde in artikel 6, eerste lid, EVRM.
Ad 3. [getuige] is ter terechtzittingen in hoger beroep van 27 juni 2002 en 24 oktober 2002 als getuige gehoord. Op grond van hetgeen [getuige] als getuige in hoger beroep heeft verklaard noch uit de overige stukken in het dossier is aannemelijk geworden dat in het voorbereidend onderzoek door het openbaar ministerie afspraken zijn gemaakt met de getuige [getuige] en evenmin dat tussen [getuige] en de Duitse autoriteiten of tussen de Nederlandse en de Duitse autoriteiten afspraken zijn gemaakt die op enigerlei wijze de onderhavige strafzaak in enig relevant strafvorderlijk verband raken.
Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat niet is gebleken van een verzuim dat op de voet van artikel 359a Sv voor compensatie in aanmerking komt .
Gelet op al het vorenoverwogene en mede gelet op de straffen die het hof in soortgelijke gevallen pleegt op te leggen is het hof van oordeel dat voor de thans bewezenverklaarde feiten oplegging van na te melden gevangenisstraf passend en geboden is.
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten: nrs. 1, 3 en 4, van de als bijlage aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen dienen te worden onttrokken aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot die voorwerp de feiten 9 en 10 zijn begaan en dit voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten: nrs. 2, 5, 6, 7, 8, 82, 83, 84, 127, 139, 140 en 141 van de als bijlage aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen dienen te worden onttrokken aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar aangezien deze voorwerpen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane feiten zijn aangetroffen terwijl deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke feiten en van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36d, 47, 57, 63 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26(oud) en 55 (oud) van de Wet wapens en munitie en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 5, 8, 9 en 10 tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 5, 8, 9 en 10 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van VIER JAAR en ZES MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Verklaart onttrokken aan het verkeer: nrs. 1 t/m 8, 82, 83, 84, 127, 139, 140 en 141 van de als bijlage aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Gelast de bewaring van het inbeslaggenomen voorwerp, te weten nr. 108 van de als bijlage aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, ten behoeve van de rechthebbende.
Gelast de teruggave aan verdachte van alle overige voorwerpen van de als bijlage aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Scholten, Veldhuisen en Voncken, in tegenwoordigheid van Truijens en mr. Jas als griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 februari 2003.