Derde Meervoudige Belastingkamer
op de beroepen van X NV te Amsterdam, belanghebbende
twee uitspraken van het Hoofd van de Belastingdienst Grote Ondernemingen te P, de inspecteur.
1.1. Belanghebbende heeft op 31 augustus 2001 beroep aangetekend tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 23 juli 2001, betreffende de aanslag in de vennootschapsbelasting 1994, aanslagnummer xxx (hierna: de aanslag). Belanghebbende heeft dit beroep op 30 november 2001 aangevuld.
1.2. Belanghebbende heeft op 10 januari 2002 beroep aangetekend tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 12 november 2001, betreffende de navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting 1994, aanslagnummer xxx (hierna: de navorderingsaanslag). Hij verzoekt dit beroep te behandelen samen met het beroep tegen de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de aanslag.
1.3. De inspecteur heeft de aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van f a. Belanghebbende is tegen de aanslag in bezwaar gekomen. De inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van f b.
1.4. De inspecteur heeft de navorderingsaanslag opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van f c is tegen de navorderingsaanslag in bezwaar gekomen. De inspecteur heeft de navorderingsaanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van f d.
1.5. De beroepen strekken tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur, tot vernietiging van de navorderingsaanslag en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van primair f e, subsidiair f xxx, meer subsidiair f xxx en nog meer subsidiair f xxx.
Op verzoek van belanghebbende heeft het Hof beide beroepen gevoegd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraken.
1.6. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft daarop een conclusie van dupliek ingezonden.
1.7. Ter zitting van 9 oktober 2002 zijn namens belanghebbende verschenen drs. xxx en xxx. Voorts verschenen xxx en xxx namens de inspecteur. Belanghebbende en de inspecteur hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Bij de pleitnota van belanghebbende was een bijlage gevoegd. De inspecteur heeft kunnen kennisnemen van de bijlage en zich erover kunnen uitlaten. Het Hof rekent de pleitnota's en de bijlage tot de gedingstukken.
1.7. Belanghebbende verzoekt in haar pleitnota de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van zowel de werkelijk gemaakte kosten in de bezwaarfase als de werkelijke proceskosten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Op 12 november 2001 heeft de inspecteur een brief aan belanghebbende gezonden. De kop van deze brief vermeldt:
"Uitspraak op het bezwaarschrift inzake de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 1994".
De brief bevat de standpuntbepalingen van de inspecteur alsmede een cijfermatige opstelling van elementen die ten grondslag liggen aan de berekening van de verschuldigde belasting. Een belastingbedrag wordt niet vermeld, wel een belastbaar bedrag. De brief eindigt met:
"UITSPRAAK OP HET BEZWAARSCHRIFT:
Gezien het bovenstaande hebben wij besloten deze (navorderings-)aanslag gedeeltelijk te handhaven",
gevolgd door de rechtsmiddelverwijzing.
2.2. Belanghebbende heeft gedagtekend 8 december 2001 "uit Apeldoorn" een op een aanslagbiljet gelijkend formulier ontvangen. Het vermeldt het bedrag van de verschuldigde belasting. Op het formulier is onder meer de volgende tekst afgedrukt:
"UITSPRAAK OP BEZWAARSCHRIFT
U heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting, nummer xxx. De Belastingdienst komt gedeeltelijk aan uw bezwaar tegemoet. De navorderingsaanslag wordt hierbij verminderd. De nieuwe berekening vindt u elders op dit formulier. In de berekening zijn een of meer nieuwe elementen opgenomen. Het bedrag van de vermindering staat in de rubriek "te verrekenen / terug te ontvangen". De redenen waarom de Belastingdienst niet volledig aan uw bezwaar tegemoet komt, vindt u in de brief die u afzonderlijk is toegestuurd."
Het formulier bevat geen rechtsmiddelverwijzing.
2.3. Belanghebbende (in 1994 genaamd: Y NV) is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid en houdstermaatschappij van diverse gevoegde levens- en schadeverzekeringsmaatschappijen en andere dochtervennootschappen.
2.4. Belanghebbende bezit aandelen ter belegging van haar eigen vermogen en aandelen ter dekking van bestaande en toekomstige verplichtingen die haar dochtervennootschappen jegens hun verzekerden hebben uit hoofde van de door hen gesloten verzekeringsovereenkomsten (hierna in totaliteit aan te duiden als: het aandelenbezit).
2.5. Belanghebbendes concern voert ten aanzien van het aandelenbezit één beleggingsbeleid. De dochtermaatschappijen overleggen met de moedermaatschappij over het risicoprofiel. Bij het aangaan van collectieve verzekeringscontracten wordt het aandelenbezit opnieuw beoordeeld.
2.6. Belanghebbende waardeert haar aandelenbezit op de gemiddelde kostprijs, zonder rekening te houden met een lagere beurskoers op balansdatum.
2.7. Tot het aandelenbezit van belanghebbende behoren aandelen in ter beurze genoteerde financiële instellingen. Een deel van deze instellingen oefent (mede) het verzekeringsbedrijf uit.
Belanghebbende onderhoudt bepaalde bedrijfsmatige relaties met deze instellingen.
2.8. Belanghebbende houdt aandelen in X S.A. (hierna: X S.A.). In een brief van 14 augustus 2002 verklaart een directeur van Y Plc. (hierna: Y Plc.) te Londen, aandeelhoudster van belanghebbende, het volgende:
"X S.A. has been a strategic interest for Y Plc. since 1988. Any strategic interest cannot be sold by business units without Y Plc.'s consent.
X N.V. decided in the course of 2001, that importance should not longer be attached to the strategic interest in X S.A. X N.V. started selling shares in X S.A. on 12 October 2001, after consultation with Y Plc. and after obtaining Y Plc.'s consent."
Belanghebbende behaalde met deze aandelen in 1994 een resultaat ad f g .
2.9. Tot het aandelenbezit van belanghebbende behoren aandelen Z N.V., een in Nederland gevestigde en ter beurze genoteerde vennootschap (hierna: Z N.V.). Tot 20 augustus 1991 was haar belang minder dan 5% van het nominaal gestorte aandelenkapitaal van deze vennootschap. Op 19 augustus 1991 bezat belanghebbende ppp aandelen met een gemiddelde kostprijs van f 27,81 per aandeel.
Op 20 augustus 1991 kocht belanghebbende qqq aandelen voor de beurskoers, f 18,56 per aandeel. Door deze aankoop steeg haar belang in Z N.V. tot boven de 5%. Op 30 december 1991 kocht belanghebbende rrr aandelen Z N.V. voor f 22,90 per aandeel.
Door een aandelenuitgifte op 5 augustus 1992 daalde haar belang in Z N.V. tot beneden 5%. De beurskoers was op dat moment f 22,70.
Nadien heeft belanghebbende nog in 1992 een aantal keren aandelen Z N.V. gekocht. In 1994 heeft zij in totaal sss aandelen Z N.V. verkocht. Zij realiseert met de verkopen in 1994 een verlies ad f h..
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de volgende vragen.
3.1. Houdt belanghebbende haar gehele aandelenbezit aan in de lijn van de normale uitoefening van de door haar gedreven onderneming, zoals bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969)?
3.2. Indien vraag 3.1. ontkennend wordt beantwoord, is zulks dan wel het geval ten aanzien van het aandelenbezit in financiële instellingen?
3.3. Indien zowel vraag 3.1. als 3.2. ontkennend wordt beantwoord, is de vraag: welk deel van het resultaat uit hoofde van de verkoop van aandelen Z N.V. dient met inachtneming van de zogenoemde compartimenteringsarresten gebracht te worden onder de vrijstelling van artikel 13, eerste lid, van de Wet Vpb 1969?
3.4. Moet verweerder de door belanghebbende in de bezwaarfase gemaakte kosten vergoeden, en zo ja tot welk bedrag?
3.5. Is er aanleiding de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de integrale proceskosten van belanghebbende?
Partijen concluderen uiteindelijk beiden tot ontvankelijkheid van het beroep tegen de navorderingsaanslag.
Partijen hebben desgevraagd ter zitting verklaard geen verschil van mening te hebben over de cijfermatige uitwerking van de verschillende standpunten met betrekking tot de geschilpunten 3.1. tot en met 3.3., zoals weergegeven in het verweerschrift onder 3., Geschilpunten.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Partijen hebben daar ter zitting nog het volgende aan toegevoegd.
Belanghebbende houdt haar aandelenbezit aan in het kader van de uitoefening van het verzekeringsbedrijf. Zulks blijkt uit de gedragingen van de Verzekeringskamer (thans Pensioen- en Verzekeringskamer). Deze toetst, voor leven- en schadeverzekeringen afzonderlijk, de solvabiliteit van belanghebbende en niet die van de dochtervennootschappen afzonderlijk. Dat gebeurde ook al vóór 2001.
Omdat het concern van belanghebbende slechts één gezamenlijke jaarrekening uitgeeft, is belanghebbende als moedermaatschappij hoofdelijk verantwoordelijk voor de schulden van de dochtervennootschappen. Er is sprake van één beleggingsbeleid voor het concern. De verzekeringmaatschappijen overleggen met belanghebbende over het risicoprofiel. Bij collectieve contracten wordt het aandelenbezit opnieuw beoordeeld. Bij koopsommen wordt gekeken welke aandelen al in bezit zijn.
Belanghebbende heeft nauwe contacten met de financiële instellingen waarvan zij aandelen bezit. Er worden gezamenlijke projecten opgezet. De banden met de financiële instellingen zouden weliswaar ook bestaan zonder aandeelhoudersrelatie maar de samenwerking is soms wel reden de aandelen niet te verkopen.
Uit de bij de pleitnota gevoegde brief van Y Plc. blijkt dat belanghebbende ook de aandelen X S.A. hield in het kader van de uitoefening van het verzekeringsbedrijf.
Ik heb de kosten van het bezwaar nog niet vastgesteld. Ik ben bereid hieromtrent snel gegevens te leveren. Mijn standpunt met betrekking tot Z N.V. heb ik reeds tijdens het overleg over de aanslag aangekondigd.
Gelet op het arrest van de HR van 8 maart 2002, nr. 36 382, BNB 2002/274, ben ik alsnog van mening dat belanghebbende ontvankelijk kan worden verklaard in haar beroep tegen de navorderingsaanslag.
De toets van de Verzekeringskamer ten aanzien van belanghebbende zelf en niet van de dochtervennootschappen afzonderlijk vond pas plaats vanaf 2001.
Gelet op bij de pleitnota gevoegde brief van stem ik in met het toepassen van de deelnemingsvrijstelling met betrekking tot de aandelen X S.A.
Over de deelnemingsvrijstelling met betrekking tot de aandelen Z N.V. merk ik op dat belanghebbende het door haar geclaimde verlies bij de eerste sfeerovergang nooit heeft geleden.
5. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep tegen de navorderingsaanslag
Het Hof is van oordeel dat de hiervoor in 2.1. genoemde brief van 12 november 2001 redelijkerwijs niet anders kan worden beschouwd dan als het afschrift van de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag. Het op 10 januari 2002 ingediende beroepschrift is derhalve niet ingediend binnen de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn. Het bedrag van de verschuldigde belasting is in de brief van 12 november 2001 evenwel niet vastgesteld en het hiervoor in 2.2. genoemde formulier, gedagtekend 8 december 2001, heeft eveneens onmiskenbaar de kenmerken van een uitspraak op het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest door pas naar aanleiding van - en binnen zes weken na - de ontvangst door hem van het formulier van 8 december 2001 in beroep te komen. Het Hof verklaart belanghebbende ontvankelijk in haar beroep betreffende de navorderingsaanslag.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Met betrekking tot geschilpunt 3.1. overweegt het Hof als volgt. Ingevolge artikel 13, derde lid, van de Wet Vpb 1969 wordt met een deelneming gelijk gesteld een aandelenbezit, dat geen deelneming vertegenwoordigt omdat het minder bedraagt dan 5 % van het nominaal gestorte aandelenkapitaal van de desbetreffende vennootschap, indien het aanhouden van dat bezit in de lijn ligt van de normale uitoefening van de door de belastingplichtige gedreven onderneming.
6.2. Uit de jurisprudentie, waaronder het arrest HR 5 november 1997, BNB 1998/38, leidt het Hof af dat het aandelenbezit slechts dan niet in de lijn van de normale bedrijfsuitoefening wordt aangehouden, indien het ter belegging wordt aangehouden, dat wil zeggen uitsluitend met het oog op het verkrijgen van de waardestijging en het rendement daarvan, dat bij een normaal vermogensbeheer kan worden verwacht.
6.3. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat het aandelenbezit een andere functie heeft dan die van waardepapieren, die evenals obligaties en onroerende zaken worden aangehouden ter verkrijging van waardestijging en rendement, zoals dat bij normaal vermogensbeheer kan worden verwacht. Van enige in dit opzicht relevante band tussen de onderneming van belanghebbende en die van de vennootschappen, waarvan zij de aandelen bezit is niet gebleken, waarbij het Hof voor de in 3.2. bedoelde aandelen verwijst naar 6.5. hierna. Het Hof overweegt daarbij tevens dat het aandelenbezit op de balans van belanghebbende staat vermeld onder de aanduiding beleggingen en dat het ook naar spraakgebruik als zodanig wordt aangeduid. Het Hof beantwoordt daarom de in 3.1. omschreven vraag ontkennend.
6.4. Aan het oordeel van het Hof doet niet af dat het aandelenbezit niet alleen diende als belegging van belanghebbendes eigen vermogen maar tevens als dekking van de verplichtingen die haar dochtervennootschappen jegens haar verzekerden hebben uit hoofde van de door hen gesloten verzekeringsovereenkomsten. Een zodanige functie ontneemt het aandelenbezit niet de functie van beleggingen in de hiervoor omschreven zin, maar daarmee wordt slechts de aanleiding tot het beleggen gegeven. Belanghebbendes stellingen dat de dochtervennootschappen die het verzekeringsbedrijf uitoefenen met belanghebbende overleg voeren over het beleggingsbeleid en dat bij het sluiten van collectieve verzekeringen het aandelenbezit opnieuw wordt beoordeeld leiden niet tot een ander oordeel, evenmin als de wijze waarop de Verzekeringskamer zijn toezicht uitoefent. In het midden kan blijven of en in welke mate de door belanghebbende zelf gehouden aandelen dienen tot dekking van verplichtingen van haar dochtermaatschappijen.
6.5. Met betrekking tot geschilpunt 3.2. overweegt het Hof dat geen feiten en omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat aan het verwerven en het bezit van aandelen in financiële instellingen andere argumenten ten grondslag liggen dan ten aanzien van het overige aandelenbezit. De omstandigheid dat enkele financiële instellingen (mede) het verzekeringsbedrijf uitoefenen en met belanghebbende op bepaalde terreinen samenwerken, acht het Hof onvoldoende om van het aanhouden van het aandelenbezit in de lijn van een normale uitoefening van de onderneming van belanghebbende te kunnen spreken. Gesteld noch gebleken is dat het verwerven of het bezitten van deze aandelen aan de samenwerking ten grondslag heeft gelegen of op de aard of de omvang van de samenwerking van invloed is. Het Hof beantwoordt de in 3.2. omschreven vraag derhalve eveneens ontkennend.
6.6. Dit ligt blijkbaar anders met betrekking tot de aandelen in X S.A. Partijen verschillen niet meer van mening dat het met deze aandelen behaalde resultaat ad f g. onder de deelnemingsvrijstelling moet worden gebracht. Het Hof volgt partijen in deze opvatting.
6.7. Belanghebbende beroept zich nog op een uitlating van de staatssecretaris van Financiën gedaan tijdens de behandeling van de Wet ondernemerspakket 2001, Staatsblad 2000, 567 (Kamerstukken II 1999/2000, 27 209, nr. B). De staatssecretaris merkt op dat het aanhouden van waardepapieren, liquiditeiten en vorderingen door banken en verzekeringsmaatschappijen normaliter een functie zal vervullen in de uitoefening van het bank- en verzekeringsbedrijf en dat er in dat geval geen sprake is van beleggingen in de zin van vermogensbestanddelen die worden aangehouden met het oog op het verkrijgen van rendement dat bij een normaal vermogensbeheer kan worden verwacht. Belanghebbende trekt hieruit de conclusie dat de staatssecretaris haar standpunt onderschrijft. Het Hof overweegt dat de staatssecretaris zijn uitlating heeft gedaan in zijn rol van medewetgever en niet als uitvoerder van de belastingwet, waardoor belanghebbende daaraan geen in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen. Ten overvloede overweegt het Hof dat de staatssecretaris zijn uitlating niet heeft gedaan in het kader van de deelnemingsvrijstelling, doch in een andere context. De uitlating had slechts tot doel de vrees weg te nemen dat de in artikel 20a van de Wet Vpb 1969 op te nemen zogenoemde beleggingstoets ingeval van wijziging in belang in banken en verzekeringsbedrijven steeds tot uitsluiting van verliesverrekening zou leiden.
6.8. Met betrekking tot geschilpunt 3.3., de omvang van de deelnemingsvrijstelling ten aanzien van het resultaat Z N.V., overweegt het Hof als volgt. De Hoge Raad heeft in een reeks van arresten beginnende met HR 2 juli 1986, BNB 1986/305, beslist dat vervreemdingswinst bij verkoop van aandelen die slechts gedurende een gedeelte van de bezitsperiode als een deelneming in de zin van artikel 13 van de Wet Vpb 1969 moeten worden aangemerkt, dient te worden gecompartimenteerd in een deel dat niet en een deel dat wel onder de deelnemingsvrijstelling valt. Daarbij is van belang in welke periode de winst is ontstaan. Uit het arrest HR 23 januari 1997, BNB 1997/101, leidt het Hof af dat deze compartimentering volledig is; er vindt geen saldering plaats van vrijgestelde en niet vrijgestelde voordelen.
6.9. Belanghebbende realiseert met de verkoop van aandelen Z N.V. in 1994 een verlies ad f h. Dat is het verschil tussen de boekwaarde en de verkoopprijs van de verkochte aandelen (hierna: het resultaat). Belanghebbende stelt dat zij -nu zij haar aandelenbezit waardeert op kostprijs, zonder rekening te houden met een lagere beurswaarde op balansdatum- daarbovenop ter zake van dezelfde verkoop in 1994 nog f i verlies kan nemen. Belanghebbende splitst aldus het resultaat in een aftrekbaar verlies ad f h+i, dat is ontstaan in de periode dat geen sprake was van een deelneming en een winst ad f i, die is ontstaan in de periode dat daar wel sprake van was. Het Hof is gelet op het hetgeen het onder 6.8. heeft overwogen van oordeel dat de door belanghebbende voorgestane splitsing van het resultaat juist is en dat op het aan de deelnemingsperiode toe te rekenen gedeelte van het resultaat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is.
6.10. De inspecteur stelt dat belanghebbende het verlies ad f i nooit heeft geleden en trekt daaruit de conclusie dat het dan ook niet aftrekbaar kan zijn. Het Hof overweegt dat belanghebbende dit verlies in 1991 had kunnen nemen. Een volledige compartimentering zoals de Hoge Raad voorstaat kan er niet toe leiden dat de omvang van de deelnemingsvrijstelling afhankelijk is van het stelsel van aandelenwaardering waarvoor belanghebbende heeft gekozen. Goed koopmansgebruik ziet immers op verdeling van de winst over de jaren en niet op de vaststelling van de omvang daarvan. De winst die is gemaakt gedurende de periode dat sprake was van een deelneming behoort ingevolge artikel 13 van de Wet Vpb 1969 niet tot de zogenoemde belastbare totaalwinst. Geen rechtsregel dwong belanghebbende per 20 augustus 1991 en 5 augustus 1992, de data van de zogenoemde sfeerovergang, haar aandelen Z N.V. te herwaarderen, zoals de inspecteur betoogt, en het niet herwaarderen staat aan de latere compartimentering niet in de weg.
6.11. Op grond van het vorenstaande concludeert het Hof dat het bij de uitspraak op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag vastgestelde belastbare bedrag ad f d moet worden verminderd met f g aan vrijgesteld deelnemingsresultaat X S.A. en f i aan vrijgesteld deelnemingsresultaat Z N.V. In verband hiermee zal het Hof de navorderingsaanslag vernietigen en de aanslag verminderen tot een berekend naar een belastbaar bedrag ad f j. De te verrekenen dividendbelasting en de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting stelt het Hof vast overeenkomstig de bedragen die de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag in aanmerking heeft genomen.
7. Kosten van bezwaar en proces
7.1 . Het Hof sluit niet uit dat de inspecteur op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden veroordeeld tot het vergoeden van door belanghebbende gemaakte kosten van bezwaar, doch alleen voor zover deze kosten hun oorzaak vinden in de standpuntbepaling van de inspecteur met betrekking tot geschilpunt 3.3. Hierbij houdt het Hof rekening met de omstandigheid dat belanghebbende de deelnemingsvrijstelling eerst claimde in de bezwaarfase. Belanghebbende dient niet alleen de onrechtmatige gedraging van de inspecteur, maar tevens de omvang van deze kosten aannemelijk te maken. Het Hof verstrekt daartoe een bewijsopdracht aan belanghebbende.
7.2. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de bezwaar- en de beroepfase had kunnen vermijden door te verklaren ambtshalve vermindering te verlenen voor het onderhavige jaar indien het oordeel van de Hoge Raad in een vergelijkbare procedure daartoe aanleiding zou geven. Het Hof ziet hierin geen aanleiding tot een kostenveroordeling die mede ziet op kosten veroorzaakt door de geschilpunten 3.1. en 3.2. De inspecteur heeft geen onrechtmatige daad gepleegd door het daarheen te leiden dat belanghebbende deze geschilpunten aan het Hof zou voorleggen. Met betrekking tot het deelnemingsresultaat X S.A. overweegt het Hof dat belanghebbende haar stelling pas in de beroepfase met bewijsstukken heeft gestaafd, zodat zij op dit punt de inspecteur in redelijkheid niet het verwijt kan maken dat zij kosten heeft gemaakt.
7.3. Belanghebbende stelt voorts dat de inspecteur bewust een standpunt heeft ingenomen dat afwijkt van de jurisprudentie en het beleid dat is neergelegd in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 3 december 1999, nr. DB99/3318M. Het Hof volgt belanghebbende niet in deze opvatting. Van jurisprudentie die zonder discussie kan worden toegesneden op de onderhavige casus kan niet worden gesproken. Voorts heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur bewust handelde in strijd met genoemd Besluit.
7.4. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8.75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag van de proceskosten gesteld op € 1.610 (A.1 en 8. = 2,5 punten; C.factor 2; € 322 per punt). Het Hof ziet geen aanleiding om dit bedrag te verhogen op grond van artikel 2, derde lid, van dit Besluit. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd kan niet gelden als een bijzondere omstandigheid in de zin van dit artikel en ook overigens is het Hof daarvan niet gebleken.
Het Hof:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraken van de inspecteur;
- vernietigt de navorderingsaanslag;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van f j, een te verrekenen dividendbelasting van f k en een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ad f m;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 204,20 aan belanghebbende te vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 1.610 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, en;
- verstrekt belanghebbende een bewijsopdracht ter zake van de vaststelling van de door haar in de bezwaarfase geleden schade en houdt de beslissing daaromtrent aan.
De uitspraak is vastgesteld op 5 februari 2002 door mrs. Den Boer, Van Ballegooijen en Slijpen in tegenwoordigheid van drs. Plat als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit
gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.