Eerste Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur.
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ingekomen op 23 oktober 2001, ingediend door mr. A, advocaat en procureur te Q, als haar gemachtigde en aangevuld bij brief van mr. A van 11 december 2001. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 17 september 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 18.432. De navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 72.432 en met in aanmerking neming van een belastingvrije som van ƒ 15.503. Na bezwaar tegen de navorderingsaanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.2. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en van de navorderingsaanslag.
1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 72.432, met inachtneming van het bijzondere tarief van artikel 57, eerste lid, aanhef en onderdeel h, en tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
1.4. Ter zitting van 17 december 2002 is namens de inspecteur verschenen B. Bij aangetekende brieven van de griffier van 11 november 2002 is aan partijen de plaats en het tijdstip van de mondelinge behandeling van het beroep medegedeeld. Namens belangheb-bende heeft mr. A het Hof bij brief van 13 december 2002 laten weten dat hij een mondelinge toelichting op het beroepschrift niet noodzakelijk acht. Belanghebbende noch haar gemachtigde zijn ter zitting verschenen.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1952, is op 26 april 1999 gescheiden van C. Belanghebbende heeft op 11 maart 2000 haar aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volks-verzekeringen 1999 ingediend. Volgens deze aangifte bedraagt het belastbaar inkomen
ƒ 18.432. Met dagtekening 14 juli 2000 is de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverze-keringen voor het jaar 1999 conform de gedane aangifte opgelegd.
2.2. Op 28 mei 2001 schrijft de inspecteur onder meer het volgende aan belanghebbende:
"De behandeling van de aangifte van uw ex-echtgenoot C heeft geleid tot nieuwe informatie.
(…) Volgens de heer C is de eerste alimentatiebetaling van f 900, op grond van het echtscheidingsconvenant, gedaan op 29 maart 1999 en vervolgens elke maand. U geeft in uw aangifte een bedrag aan van f 8.100, derhalve een maand alimentatie te weinig. Tevens vermeld de aangifte 1999 van de heer C een bedrag van f 54.000 aan vooruitbetaalde alimentatie. (…) In totaal wordt een bedrag van f 62.100 aan alimentatie betaald aan vroegere echtgenoot, afgetrokken in de aangifte 1999."
2.3. Bij beschikking van 13 april 1999 waarin de Arrondissementsrechtbank te Haarlem de echtscheiding tussen belanghebbende en C heeft uitgesproken, heeft die rechtbank de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap vastgesteld overeenkomstig een tussen belanghebbende en C getekend en overgelegd, in de beschikking vermeld convenant. Tot de stukken behoort een tussen C en belanghebbende op 16 februari 1999 overeengekomen echtscheidingsconvenant. Hierin is onder meer het volgende bepaald:
"De ondergetekenden:
1. (…) "de man" (…)
en
2. (…) "de vrouw" (…)
NEMEN IN AANMERKING:
- partijen zijn op 30 december 1970 te R in gemeenschap van goederen
gehuwd;
(…)
- partijen wensen de gevolgen van de te verwachten ontbinding van het huwelijk als
volgt te regelen:
Daarbij gaan partijen uit van de navolgende gemeenschappelijke vermogensbestand-delen en schulden:
* de echtelijke koopwoning (…) waarvan de waarde volgens een taxatierapport d.d. 28
december 1998 ƒ 395.000 bedraagt (…)
* op de echtelijke koopwoning rust een op 6 maart 1997 bij Hypotrust B.V. afgesloten hypotheek, waarvan de hoofdsom ƒ 220.000 bedraagt. Daarvan is een bedrag van
ƒ 160.000 een spaarhypotheek. In verband met deze spaarhypotheek bedraagt de restanthoofdsom per 14 januari 1999 ƒ 201.586,=. (…)
(…)
KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:
Artikel 1: alimentatie
1.1 Wanneer de netto inkomens van partijen over de maand november 1998 gelijkelijk worden verdeeld, zal de man aan de vrouw aan alimentatie nog een bedrag kunnen betalen van ƒ 850,= netto. Dat is bruto ƒ 1.275,=.
1.2. De man verplicht zich om van het onder punt 1.1 genoemde bedrag aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te betalen een bedrag van ƒ 900,= bruto per maand (…).
(…)
1.4. Het restant van het onder 1.1 genoemde bedrag, zijnde een bedrag van ƒ 375,= zal berekend over een periode van 12 jaar, zijnde derhalve een bedrag van ƒ 54.000,= - waarbij partijen afzien van de jaarlijkse indexering - als betaling worden aangemerkt van de verrekening van de overwaarde in verband met de toescheiding van de echtelijke koopwoning aan de vrouw (zie art. 2)
Artikel 2: de echtelijke koopwoning met de daarop gevestigde hypotheek
2.1 De echtelijke koopwoning zal aan de vrouw worden toegescheiden.
2.2 De thans op de echtelijke koopwoning rustende hypotheek, waarvan de hoofdsom thans per 14 januari 1999 ƒ 201.586 bedraagt, zal in zijn geheel bij de hypotheekbank worden ingelost.
2.3. Partijen zijn het erover eens, dat de overwaarde van de echtelijke koopwoning thans ƒ 193.414,= bedraagt, waarvan een bedrag van ƒ 96.707,= aan ieder van de partijen toekomt.
(…)
Artikel 5: de verrekening van de overwaarde van de echtelijke koopwoning, de auto, de drie levensverzekeringen en het restant van de onder punt 1.4 genoemde alimentatie 5.1 Aan de man komt toe ter zake van de overwaarde van de woning een bedrag van
ƒ 96.707,=. Daarop komen de volgende bedragen in mindering:
- restant bedrag aan alimentatie (1.4) ƒ 54.000
- de verrekening van de levensverzekeringen ƒ 4.787,50
- de verrekening van de overwaarde van de auto ƒ 1.911,=
De vrouw dient derhalve nog aan de man te voldoen een bedrag van ƒ 36.008,50."
2.4. In een brief aan gemachtigde van 23 juli 2001 schrijft mr. D, de advocaat die in 1999 de echtscheiding van belanghebbende en C begeleidde, onder meer het volgende:
"Bij brief van 21 januari 1999 aan de heer C (…) heb ik de globale alimentatieberekening toegezonden (…). Verder heb ik in deze brief partijen onder IX voorstel een manier aangegeven, waarop mevrouw X de heer C zou kunnen uitkopen. Dat voorstel luidde, dat mevrouw X af zou zien van een deel van de aan haar toekomende alimentatie ten bedrage van in totaal ƒ 50.400.
(…)
Bij brief van 12 februari 1999, gericht aan de heer C en mevrouw X, heb ik naast het corrigeren van een typefout (ƒ 50.400 moest zijn ƒ 54.000) partijen een concept-echtscheidingsconvenant toegezonden.
(…)
Het moge zonneklaar zijn, dat het hier gaat om netto-netto verrekeningen, want anders had er uiteraard in het echtscheidingsconvenant een bepaling moeten worden opgenomen waarbij met het te verwachten fiscale voordeel van de man en fiscale nadeel van de vrouw rekening was gehouden."
In de hiervoor vermelde brief van 21 januari 1999 is onder meer het volgende geschreven:
"I alimentatie
U verzocht mij beiden na te gaan, hoe hoog een eventuele alimentatie zou kunnen zijn. Aan de hand van uw salarisstrookje (…) maakte ik een globale alimentatieberekening (…). In deze berekening, zou uw draagkracht voor alimentatie ƒ 1.373,= zijn. Wanneer ik de netto inkomens van u beiden (…) gelijkelijk verdeel, zou u aan uw vrouw een bedrag kunnen betalen van ƒ 850,= netto. Dat is bruto ƒ 1.275,=.
(…)
IX voorstel
Wanneer uw echtgenote de echtelijke koopwoning krijgt toegescheiden, dient zij een bedrag te financieren van ƒ 298.293,= (…). Volgens de opgave van E & F kan zij een hypotheek verkrijgen van ƒ 250.000,= waarmede zij u kan uitkopen (…) Resteert een bedrag van ƒ 48.293,=. (…)
Op het bedrag van ƒ 48.293,= kan bijvoorbeeld in ieder geval (…) in mindering worden gebracht haar deel van de overwaarde van de auto en haar deel uit de levensverzekeringen. Het restant zou netto verrekend kunnen worden, met het verschil tussen het door u aangeboden bedrag aan alimentatie en het door mij berekende bedrag. De duur van alimentatie is in ieder geval 12 jaar. Dit zou over een periode van 12 jaar - geen rekening houdend met de indexeringen - neerkomen op een bedrag van ƒ 50.400,=."
2.5. In zijn brief van 4 juli 2001 schrijft de inspecteur onder meer het volgende aan belanghebbende:
"De voorgenomen navordering van één maand alimentatie van f 900 laat ik bij deze vervallen. (…) Vervolgens blijf ik bij mijn standpunt dat sprake is van een afkoopsom van alimentatieverplichtingen van f 54.000 en dat dit bedrag derhalve aftrekbaar is als persoonlijke verplichting bij uw ex-echtgenoot (…) en bij u belastbaar is als een uitkering ter voorziening in het levensonderhoud. Ik handhaaf derhalve de aangekondigde navorderingsaanslag naar een belastbaar inkomen van f 72.432 (f 18.432 + f 54.000)."
In geschil is of het door belanghebbende in 1999 van haar ex-echtgenoot ontvangen bedrag van ƒ 54.000 bij haar belastbaar is als een vervanging van inkomsten in de vorm van periodieke uitkeringen welke rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Ter zitting is daaraan niets toegevoegd.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel c, in samenhang met artikel 30, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), bestaat het onzuivere inkomen onder meer uit zuivere inkomsten in de vorm van periodieke uitkeringen welke rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wet behoort tot de hiervoor bedoelde inkomsten tevens hetgeen wordt genoten ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten.
5.2. Vaststaat dat belanghebbende in 1999 van haar ex-echtgenoot een bedrag groot ƒ 54.000 heeft ontvangen, welk bedrag door haar niet in haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekering 1999 is verantwoord. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat evenvermeld bedrag als inkomsten belastbaar is, omdat het is genoten ter vervanging van een periodieke uitkering welke rechtstreeks voortvloeit uit het familierecht. De inspecteur baseert zijn standpunt op het echtscheidingsconvenant zoals aangehaald onder 2.3.
5.3. Belanghebbende heeft het standpunt van de inspecteur bestreden door te stellen dat zij en C uitdrukkelijk de bedoeling hebben gehad met de betaling van ƒ 54.000 aan belanghebbende een regeling in de vermogenssfeer te treffen en niet in de alimentatiesfeer. Belanghebbende verwijst in dit verband naar de brieven van mr. D van 21 januari 1999 en van 23 juli 2001 als aangehaald onder 2.4.
5.4. Voor de beantwoording van de vraag of de in geschil zijnde betaling aan belanghebbende van ƒ 54.000 rechtstreeks voortvloeit uit het familierecht volgt het Hof de beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 13 april 1999, waarin die rechtbank de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap heeft vastgesteld overeenkomstig een tussen de echtelieden getekend en overgelegd, in die beschikking vermeld convenant. Het Hof gaat hierbij ervan uit dat het evenbedoelde convenant het tot de stukken behorende echtschei-dingsconvenant is dat belanghebbende en C op 16 februari 1999 zijn overeengekomen. Uit dit convenant leidt het Hof af dat C zich jegens belanghebbende heeft verbonden tot een alimentatieverplichting van ƒ 1.275 bruto per maand, waarvan ƒ 375 niet wordt voldaan maar, gekapitaliseerd tot een bedrag van ƒ 54.000, wordt verrekend met het door belanghebbende aan C verschuldigde gedeelte van de overwaarde van de aan haar toegescheiden echtelijke woning. Evenvermeld bedrag van ƒ 54.000 is in het convenant ook expressis verbis aangeduid als 'restant bedrag aan alimentatie'. Naar het oordeel van het Hof kan op grond van de tekst van het echtscheidingsconvenant tot geen andere conclusie gekomen worden dan dat het totale bedrag aan alimentatie waarop belanghebbende recht heeft ƒ 1.275 per maand bedraagt en dat belanghebbende in 1999, ter vervanging van een gedeelte van dat bedrag groot ƒ 375 per maand, ƒ 54.000 heeft genoten.
5.5. De brief van mr. D van 21 januari 1999 brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Vooreerst, omdat voor de vraag wat tussen twee partijen is overeengekomen de schriftelijke vastlegging daarvan de voornaamste kenbron vormt, maar tevens, omdat ook in laatstgenoemde brief sprake is van een alimentatie ter grootte van ƒ 1.275 bruto. Evenmin brengt de brief van mr. D van 23 juli 2001 het Hof tot een ander oordeel. In deze brief is weliswaar sprake van een afzien door belanghebbende van een deel van de aan haar toekomende alimentatie, maar dit afzien laat zich in het licht van het vorenstaande niet anders begrijpen dan als een verrekenen van een deel van de alimentatie met de restantvordering van C die is ontstaan uit hoofde van het toescheiden van de echtelijke woning aan belangheb-
bende. Ook in de lezing van mr. D dient alsdan ervan te worden uitgegaan dat belanghebbende een bedrag van ƒ 54.000 ter vervanging van een gedeelte van de maandelijks aan haar toekomende alimentatie heeft genoten als bedoeld in artikel 33 van de Wet.
5.6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de inspecteur het bedrag groot ƒ 54.000 terecht in het belastbaar inkomen over 1999 heeft begrepen. Voorts heeft de inspecteur terecht in zijn verweerschrift geconcludeerd dat ter zake van evenvermeld bedrag het bijzonder tarief van artikel 57, eerste lid, aanhef en onderdeel h, juncto het tweede lid, van de Wet van toepassing is. Nu hiermee bij de bestreden uitspraak nog geen rekening is gehouden, dient die uitspraak op deze grond te worden vernietigd. Het bepaalde in artikel 57, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet leidt ertoe dat van het hiervoor vermelde bedrag het gedeelte groot
ƒ 8.754, te weten de belastbare som ad ƒ 56.929 (ƒ 72.432 - ƒ 15.503) verminderd met het in evenvermelde bepaling genoemde bedrag van ƒ 48.175, dient te worden belast naar het in art. 57, tweede lid, van de Wet vermelde bijzonder tarief van 45 percent.
Nu de uitspraak van de inspecteur niet in stand blijft, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van belanghebbende vastgesteld op € 322, te weten € 322 x 1 (voor proceshandelingen) x 1 (voor gewicht van de zaak).
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur,
- vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van
ƒ 72.432, waarvan ƒ 8.754 dient te worden belast naar het bijzonder tarief van artikel
57, tweede lid, van de Wet,
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van
€ 322 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, en
- gelast de Staat het betaalde griffierecht van ƒ 60 (= € 27,23) aan belanghebbende te
vergoeden.
De uitspraak is gedaan op 18 maart 2003 door mrs. Dutmer, voorzitter, Van der Ouderaa en De Korte, leden, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.