arrestnummer
rolnummer 23-001755-02
datum uitspraak 10 april 2003
tegenspraak
Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Alkmaar van 25 april 2002 in de strafzaak onder parketnummers 14/010269-01 en 14/023013-00 (TUL) van het openbaar ministerie tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op [...] 1969,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres],
thans gedetineerd in P.I. Noord Holland Noord Unit Zuyder Bos te Heerhugowaard.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van het openbaar ministerie is, blijkens mededeling van de advocaat-generaal op de terechtzitting, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing (houdende vrijspraak) ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde.
Het hoger beroep van de verdachte is, blijkens mededeling van de verdachte op de terechtzitting, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing (houdende vrijspraak) ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde.
Op grond van het voorgaande is aan het oordeel van het hof onderworpen hetgeen bij inleidende dagvaarding onder 2, 3, 4 en 5 aan de verdachte is ten laste gelegd.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 4 januari 2002, 2 april 2002, 4 april 2002 en 11 april 2002 en in hoger beroep van 17 oktober 2002, 16 december 2002, 13 januari 2003, 20 januari 2003, 13 maart 2003 en 27 maart 2003.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging (voorzover in hoger beroep nog aan de orde) wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, verbetert het hof deze. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - zal het hof vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt.
Bespreking van een gevoerd verweer
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat toepassing dient te worden gegeven aan het bepaalde in artikel 359a, eerste lid onder a, van het Wetboek van Strafvordering, omdat niet in een proces-verbaal is vermeld dat tussen [getuige] en twee CIE-medewerkers gesprekken hebben plaatsgevonden voordat [getuige] bij de tactische recherche op 25 september 2001 een verklaring aflegde. Nu dit verzuim niet kan worden hersteld, dient bij eventuele strafoplegging de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim te worden verlaagd.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Op verzoek van de verdediging is ter terechtzitting van 13 maart 2003 [getuige] als getuige gehoord, die ter zake heeft verklaard: "Ik ben geen informant geweest. Een paar dagen voor mijn aanhouding heb ik telefonisch contact gehad met iemand van de CID en mijn situatie uitgelegd. (...) Ik wilde bescherming hebben. Ik heb de CID verteld wat ik wist, maar ze konden me niet helpen. Omdat de CID mij niet kon helpen, heb ik contact opgenomen met de recherche. (...) Ik heb met twee mensen van de CID contact gehad. Er is informatie uitgewisseld. Ik heb verteld waar ik bij betrokken was, met welke mensen ik dat deed en wat mijn rol in het geheel was. Ik heb, denk ik, vier of vijf gesprekken met de CID gehad. Ik ben altijd degene geweest die gebeld heeft. Ik drong aan op een persoonlijk gesprek. Ik wilde duidelijkheid. Ze konden me niet helpen. Daarom heb ik de reguliere politie gebeld. (...) De CID had de informatie die ik hun gegeven had, doorgegeven aan de politie. Dat is ook met de politie besproken. Over die informatie werd niet geheimzinnig gedaan. Er is niet gezegd dat die informatie niet met de medeverdachten mocht worden besproken".
[getuige 2], tactisch coördinator van het opsporingsonderzoek dat bekend staat onder de naam Partydrug, heeft als getuige ter terechtzitting van 16 december 2002 ter zake van de door de raadsman aangesneden kwestie als volgt verklaard: "Ik blijf bij hetgeen ik eerder heb verklaard, dat in dit onderzoek geen informatie van de CIE is gebruikt. Naar mijn weten hebben de vaste CIE-medewerkers geen informatie verstrekt in onderhavig onderzoek. CIE-informatie wordt in een opsporingsonderzoek pas bruikbaar als het in een proces-verbaal is neergelegd; dan kan het proces-verbaal bij het dossier worden gevoegd. CIE-runners geven tijdens een onderzoek ook wel eens mondelinge informatie, maar dan moet het, wil het bruikbaar zijn, in een proces-verbaal worden neergelegd".
Steinhaus, zaaksofficier en vertegenwoordiger van het openbaar ministerie op de terechtzittingen in eerste aanleg, heeft als getuige ter terechtzitting van 16 december 2002 ter zake aldus verklaard: "In het Partydrugonderzoek is geen gebruik gemaakt van door de CIE aangeleverde informatie. Indien wel CIE-informatie was gebruikt, had ik daarvan op de hoogte moeten zijn, want de zaaksofficier in een opsporingsonderzoek beslist of CIE-informatie bruikbaar is".
Gelet op deze verklaringen is het hof van oordeel dat in het proces-verbaal waarin de start van het opsporingsonderzoek in de onderhavige strafzaak is gerelateerd de hiervoor bedoelde contacten tussen [getuige] en de CIE-medewerkers niet vermeld behoefden te worden. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de verklaring van de getuige [getuige 2] over de van CIE-medewerkers verkregen informatie met betrekking tot het onderhavige onderzoek.
Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
- ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde -
hij op tijdstippen gelegen in de periode van 1 juni 2000 tot en met 31 december 2000 in de gemeente Zijpe, te Callantsoog aan de [adres 1], telkens tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft vervaardigd hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde die amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
- ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde -
hij op tijdstippen gelegen in de periode van 1 januari 2001 tot en met 25 september 2001 in de gemeente Zijpe, te Callantsoog aan de [adres 2], telkens tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft vervaardigd hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde die amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
- ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde -
hij op tijdstippen gelegen in de periode van 1 juni 2000 tot en met 25 september 2001 in Nederland en in Litouwen telkens tezamen en in vereniging met anderen om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen van amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen,
- anderen heeft getracht te bewegen om daartoe middelen te verschaffen, en
- zich en anderen middelen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen hebbende verdachte en verdachtes mededaders,
- contact gelegd met personen in Litouwen die BMK (Benzylmethylketon), te weten een grondstof voor de productie van amfetamine, konden leveren;
- deze personen medegedeeld dat hij, verdachte, en zijn mededaders BMK wilden afnemen;
- ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde -
hij op 26 september 2001 in de gemeente Hoorn (NH) wapens van categorie III, te weten een revolver (merk Smith & Wesson, kaliber .357 Magnum) en een revolver (merk Smith & Wesson, kaliber .38 special), en munitie van categorie III, te weten zes revolverpatronen (kaliber .357 Magnum) en vijf revolverpatronen (kaliber .38 special), voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 2 primair, 3, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Waardering van het bewijs
a. Betrouwbaarheid verklaringen [getuige]
De verdediging heeft - zakelijk weergegeven - gesteld dat de verklaringen van [getuige] onbetrouwbaar zijn. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
- Het is aannemelijk dat door CIE-medewerkers op [getuige] ontoelaatbare druk is uitgeoefend om belastende verklaringen af te leggen tegen onder meer verdachte; gezien de psychische gesteldheid van [getuige] was hij gemakkelijk te beïnvloeden. De vraag kan worden gesteld in hoeverre [getuige] zich bij de tactische recherche gebonden achtte aan zijn eerdere verklaringen afgelegd ten overstaan van de CIE-medewerkers, die misschien onjuist waren? Doordat het hof heeft beslist dat de desbetreffende CIE-mutaties niet aan het dossier behoeven te worden toegevoegd, heeft de verdediging de betrouwbaarheid van [getuige] op dit punt niet optimaal kunnen toetsen.
- In hoeverre heeft de tijdens de gijzeling aan [getuige] gedane toezegging, dat zijn detentiesituatie zou veranderen in die zin dat hij voor de gebruikelijke verloven in aanmerking zou komen, hem ertoe verplicht bij eerdere (de verdachte belastende) verklaringen te blijven?
- De verklaringen van [getuige] zijn op een aantal punten kennelijk onjuist.
Voor zover de verdediging heeft bedoeld aan te voeren dat de verklaringen die [getuige] in onderhavige strafzaak heeft afgelegd vanwege de onbetrouwbaarheid ervan niet voor het bewijs mogen worden gebezigd, overweegt het hof als volgt.
Ter terechtzitting van 13 maart 2003 is [getuige] als getuige gehoord. Hetgeen [getuige] heeft verklaard, mede in antwoord op door de verdediging gestelde vragen, stemt vrijwel volledig overeen met de door hem tijdens het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen. Er is niet gebleken dat [getuige] tot het afleggen van voor verdachte belastende verklaringen is gekomen, omdat hij onderhevig was aan door CIE-medewerkers uitgeoefende druk. Evenmin is een aanwijzing gevonden voor de mogelijke juistheid van de veronderstelling dat de inhoud van de door [getuige] aan de CIE-medewerkers gegeven informatie over de onderhavige strafbare feiten wezenlijk anders is geweest dan zijn nadien afgelegde verklaringen bij de tactische recherche. Er is dan ook geen noodzaak hieromtrent aan de hand van mutatierapporten van de CIE, zo die er zijn, een nader onderzoek in te stellen.
In antwoord op vragen van de verdediging aan [getuige] of aan hem toezeggingen zijn gedaan ten aanzien van zijn detentiesituatie onder de voorwaarde dat hij bereid zou zijn ter terechtzitting van het hof getuigenis te geven, heeft [getuige] ter terechtzitting van 13 maart 2003 verklaard: "Mij is niet toegezegd dat ik een andere status zou krijgen of in een ander regime zou komen als ik een verklaring zou afleggen". De advocaat-generaal heeft in dit verband aan het hof medegedeeld: "De getuige zijn geen bijzondere beloften of toezeggingen gedaan". Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken de aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de door de getuige op dit punt afgelegde verklaring en de door de advocaat-generaal ter zake gedane mededeling.
In aanmerking genomen voorts, dat de verklaringen van [getuige] op essentiële onderdelen steun vinden in verklaringen van anderen, alsmede dat [getuige] ook zijn eigen rol niet onbelicht heeft gelaten, is het hof van oordeel dat de verklaringen van [getuige] tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
b. Betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte]
De raadsman van verdachte heeft voorts bij pleidooi betoogd dat de voor verdachte belastende verklaring die [medeverdachte] op 15 oktober 2001 bij de politie heeft afgelegd niet tot het bewijs van het onder 4 tenlastegelegde feit mag worden gebezigd, omdat deze verklaring onder zodanig dwingende, sturende en dreigende omstandigheden is afgelegd dat niet kan worden gezegd dat die verklaring in vrijheid is afgelegd en zij later afstand neemt van die onwaarachtige verklaring.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman aangezien niet aannemelijk is geworden dat bij het politieverhoor van [medeverdachte] sprake is geweest van onoorbare druk door de politie.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op
- ten aanzien van het onder 2 primair en 3 tenlastegelegde -
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder D, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
- ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde -
de voortgezette handeling van medeplegen van een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden en bevorderen door een ander trachten te bewegen daartoe middelen te verschaffen
en
medeplegen van een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden en bevorderen door zich of een ander middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen, meermalen gepleegd;
- ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde -
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, voor het onder 2 primair, 3, 4 en 5 tenlastegelegde.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren voor het onder 2 primair, 3, 4 en 5 tenlastegelegde.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft in twee opeenvolgende perioden, van 1 juni 2000 tot en met 31 december 2000 en van 1 januari 2001 tot en met 25 september 2001, in een tweetal laboratoria samen met zijn mededaders een aanmerkelijke hoeveelheid amfetamine vervaardigd.
Voorts heeft verdachte in voornoemde perioden, samen met anderen, geprobeerd om met het oog op de voorbereiding en bevordering van bovengenoemde en/of soortgelijke feiten een of meer anderen te bewegen om - kort gezegd - middelen daartoe te verschaffen, alsmede heeft verdachte, samen met anderen, geprobeerd om met hetzelfde oogmerk zich zelf en anderen middelen te verschaffen door in Litouwen contact te leggen met leveranciers in BMK, zijnde de grondstof voor het vervaardigen van amfetamine. Door zijn handelwijze heeft verdachte er blijk van gegeven zich actief te hebben ingelaten met de vervaardiging van harddrugs. Amfetamine is een stof die schadelijk is voor de volksgezondheid. De verdachte heeft - naar het hof aannemelijk acht - bij evenvermelde delicten een essentiële en organiserende rol gespeeld.
Daarnaast heeft verdachte in zijn woning twee geladen revolvers en bijbehorende munitie voorhanden gehad. Dit is een zeer gevaarzettend feit.
Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde handelen rechtvaardigt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de rol van verdachte bij voornoemde delicten, de persoonlijke omstandigheden van verdachte, de proceshouding van verdachte en met een de verdachte betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 21 november 2002, waaruit blijkt dat verdachte eerder ter zake van vermogens- en geweldsdelicten is veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf passend en geboden.
Vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling
De officier van justitie in het arrondissement Alkmaar heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van het onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter in de rechtbank te Alkmaar van 12 mei 2000, in de zaak met parketnummer 14/023013-00, waarbij de verdachte ter zake van een door hem gepleegde mishandeling is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van drie maanden met een proeftijd van twee jaar binnen welke periode, kort samengevat, de verdachte zich niet behoorde schuldig te maken aan het plegen van een nieuw strafbaar feit.
De mededeling betreffende voornoemd vonnis is aan verdachte over de post toegezonden op 29 juni 2000.
De proeftijd is ingegaan op 27 mei 2000.
Gelet op het hiervoor bewezenverklaarde heeft de verdachte zich in de voormelde proeftijd wederom schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Het hof ziet termen aanwezig om op de voet van het bepaalde in artikel 14g (oud) van het Wetboek van Strafrecht, de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, te gelasten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 56 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 (oud), 10 (oud) en 10a (oud) van de Opiumwet alsmede de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewijslevering omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 primair, 3, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van VIJF (5) JAREN.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf voorzover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van 12 mei 2000 van de politierechter in de rechtbank te Alkmaar met parketnummer 14/023013-00, te weten: een gevangenisstraf voor de tijd van DRIE (3) MAANDEN.
Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. De Vries, Splinter-van Kan en Van Haeringen, in tegenwoordigheid van mr. Meerbeek als griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 april 2003.