ECLI:NL:GHAMS:2003:AF8260

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-001999-02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. de Vries
  • A. Splinter-van Kan
  • M. van Haeringen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor vervaardiging en bezit van amfetamine en vuurwapen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 april 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de rechtbank Alkmaar. De verdachte werd beschuldigd van het vervaardigen van amfetamine en het voorhanden hebben van een pistool met munitie. De feiten vonden plaats tussen 1 juni 2000 en 31 december 2000, waarbij de verdachte samen met mededaders een aanzienlijke hoeveelheid amfetamine vervaardigde in een loods op zijn erf in Callantsoog. Op 25 september 2001 had hij, samen met anderen, 145 kilogram amfetamine voorhanden, evenals materialen en stoffen die bestemd waren voor de productie van amfetamine. Daarnaast werd vastgesteld dat de verdachte een pistool en bijbehorende munitie in zijn woning en schuur had, wat als gevaarzettend werd beschouwd.

De verdediging voerde aan dat de verklaringen van getuige 1 onbetrouwbaar waren, maar het hof oordeelde dat deze verklaringen steun vonden in andere getuigenverklaringen en dat er geen bewijs was van druk door CIE-medewerkers. Het hof verwierp het verweer van de verdediging en oordeelde dat de verdachte een essentiële rol had gespeeld in de delicten. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden, maar het openbaar ministerie eiste een hogere straf. Het hof besloot de opgelegde straf te handhaven, rekening houdend met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis had doorgebracht.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummer 23-001999-02
datum uitspraak 10 april 2003
tegenspraak
Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Alkmaar van 25 april 2002 in de strafzaak onder parketnummer 14/010267-01 van het openbaar ministerie tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op [...] 1956,
wonende te [adres],
thans gedetineerd in P.I. Midden Holland Huis van Bewaring Haarlem te Haarlem.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van het openbaar ministerie is, blijkens mededeling van de advocaat-generaal op de terechtzitting, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing (houdende vrijspraak) ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde.
Het hoger beroep van de verdachte is, blijkens mededeling van de verdachte op de terechtzitting, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing (houdende vrijspraak) ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde.
Op grond van het voorgaande is aan het oordeel van het hof onderworpen hetgeen bij inleidende dagvaarding onder 2, 3, 4 en 5 aan de verdachte is ten laste gelegd.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 4 januari 2002, 2 april 2002, 4 april 2002 en 11 april 2002 en in hoger beroep van 17 oktober 2002, 16 december 2002, 13 januari 2003, 20 januari 2003, 13 maart 2003 en 27 maart 2003.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging (voorzover in hoger beroep nog aan de orde) wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, verbetert het hof deze. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - zal het hof vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt.
Bespreking van een gevoerd verweer
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat toepassing dient te worden gegeven aan het bepaalde in artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, omdat niet in een proces-verbaal is vermeld dat tussen [getuige 1] en twee CIE-medewerkers gesprekken hebben plaatsgevonden voordat [getuige 1] bij de tactische recherche op 25 september 2001 een verklaring aflegde. Nu dit verzuim niet kan worden hersteld dient primair op grond van artikel 359a eerste lid onder c, van het Wetboek van Strafvordering het openbaar ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair dienen de verklaringen van [getuige 1] op grond van artikel 359a, eerste lid onder b, van het Wetboek van Strafvordering te worden uitgesloten van het bewijs en meer subsidiair dient op grond van artikel 359a, eerste lid onder a, van het Wetboek van Strafvordering bij eventuele strafoplegging de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim te worden verlaagd.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Op verzoek van de verdediging is ter terechtzitting van 13 maart 2003 [getuige 1] als getuige gehoord, die ter zake heeft verklaard: "Ik ben geen informant geweest. Een paar dagen voor mijn aanhouding heb ik telefonisch contact gehad met iemand van de CID en mijn situatie uitgelegd. (...) Ik wilde bescherming hebben. Ik heb de CID verteld wat ik wist, maar ze konden me niet helpen. Omdat de CID mij niet kon helpen, heb ik contact opgenomen met de recherche. (...) Ik heb met twee mensen van de CID contact gehad. Er is informatie uitgewisseld. Ik heb verteld waar ik bij betrokken was, met welke mensen ik dat deed en wat mijn rol in het geheel was. Ik heb, denk ik, vier of vijf gesprekken met de CID gehad. Ik ben altijd degene geweest die gebeld heeft. Ik drong aan op een persoonlijk gesprek. Ik wilde duidelijkheid. Ze konden me niet helpen. Daarom heb ik de reguliere politie gebeld. (...) De CID had de informatie die ik hun gegeven had, doorgegeven aan de politie. Dat is ook met de politie besproken. Over die informatie werd niet geheimzinnig gedaan. Er is niet gezegd dat die informatie niet met de medeverdachten mocht worden besproken".
[getuige 2], tactisch coördinator van het opsporingsonderzoek dat bekend staat onder de naam Partydrug, heeft als getuige ter terechtzitting van 16 december 2002 ter zake van de door de raadsman aangesneden kwestie als volgt verklaard: "Ik blijf bij hetgeen ik eerder heb verklaard, dat in dit onderzoek geen informatie van de CIE is gebruikt. Naar mijn weten hebben de vaste CIE-medewerkers geen informatie verstrekt in onderhavig onderzoek. CIE-informatie wordt in een opsporingsonderzoek pas bruikbaar als het in een proces-verbaal is neergelegd; dan kan het proces-verbaal bij het dossier worden gevoegd. CIE-runners geven tijdens een onderzoek ook wel eens mondelinge informatie, maar dan moet het, wil het bruikbaar zijn, in een proces-verbaal worden neergelegd".
Steinhaus, zaaksofficier en vertegenwoordiger van het openbaar ministerie op de terechtzittingen in eerste aanleg, heeft als getuige ter terechtzitting van 16 december 2002 ter zake aldus verklaard: "In het Partydrugonderzoek is geen gebruik gemaakt van door de CIE aangeleverde informatie. Indien wel CIE-informatie was gebruikt, had ik daarvan op de hoogte moeten zijn, want de zaaksofficier in een opsporingsonderzoek beslist of CIE-informatie bruikbaar is".
Gelet op deze verklaringen is het hof van oordeel dat in het proces-verbaal waarin de start van het opsporingsonderzoek in de onderhavige strafzaak is gerelateerd de hiervoor bedoelde contacten tussen [getuige 1] en de CIE-medewerkers niet vermeld behoefden te worden. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de verklaring van de getuige [getuige 2] over de van CIE-medewerkers verkregen informatie met betrekking tot het onderhavige onderzoek.
Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.
Bewijslevering
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
- ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde -
hij op tijdstippen gelegen in de periode van 1 juni 2000 tot en met 31 december 2000 in de gemeente Zijpe, te Callantsoog aan de [adres], telkens tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft vervaardigd hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde die amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
- ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde -
hij op 25 september 2001 in de gemeente Zijpe, te Callantsoog aan de [adres], tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen van amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen,
- voorwerpen, vervoermiddelen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
hebbende verdachte en verdachtes mededaders,
- een mobiel laboratorium met toebehoren (verwarmingsmantels en rondbodemkolven en speciekuipen en vacuümapparaten en aluminiumfolie en cafeïne) voor de productie van amfetamine voorhanden gehad in een van de schuren bij zijn woning en
- grondstoffen voorhanden gehad voor de productie van amfetamine, te weten caustic soda en zoutzuur en acideformique;
- ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde -
hij op 25 september 2001 in de gemeente Zijpe, te Callantsoog aan de [adres], tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad honderdvijfenveertig kilogram amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
- ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde -
hij op 25 september 2001 in de gemeente Zijpe, te Callantsoog, een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk Walther, kaliber .22lr) en munitie van categorie III, te weten elf scherpe randvuurpatronen (kaliber .22 lr) voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 2 primair, 3, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Waardering van het bewijs
De verdediging heeft - zakelijk weergegeven - gesteld dat de verklaringen van [getuige 1] onbetrouwbaar zijn. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
- Gelet op een aantal gebeurtenissen, onder meer - zakelijk weergegeven - dat verdachte de weedplantage van [getuige 1] heeft ontmanteld, dat verdachte een auto aan [getuige 1] heeft verkocht die reeds na vier weken stuk was en dat verdachte [getuige 1] en consorten heeft verboden verder te gaan met hun praktijken in zijn loods, was [getuige 1] rancuneus jegens verdachte en heeft hij daarom belastende verklaringen afgelegd.
- De verklaringen van [getuige 1] zijn op een aantal punten onjuist.
Voor zover de verdediging heeft bedoeld aan te voeren dat de verklaringen die [getuige 1] in onderhavige strafzaak heeft afgelegd vanwege de onbetrouwbaarheid ervan niet voor het bewijs mogen worden gebezigd, overweegt het hof als volgt.
Ter terechtzitting van 13 maart 2003 is [getuige 1] als getuige gehoord. Hetgeen [getuige 1] heeft verklaard, mede in antwoord op door de verdediging gestelde vragen, stemt vrijwel volledig overeen met de door hem tijdens het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen. Er is niet gebleken dat [getuige 1] tot het afleggen van voor verdachte belastende verklaringen is gekomen, omdat hij onderhevig was aan door CIE-medewerkers uitgeoefende druk. Evenmin is een aanwijzing gevonden voor de mogelijke juistheid van de veronderstelling dat de inhoud van de door [getuige 1] aan de CIE-medewerkers gegeven informatie over de onderhavige strafbare feiten wezenlijk anders is geweest dan zijn nadien afgelegde verklaringen bij de tactische recherche. Er is dan ook geen noodzaak hieromtrent aan de hand van mutatierapporten van de CIE, zo die er zijn, een nader onderzoek in te stellen.
In antwoord op vragen van de verdediging aan [getuige 1] of aan hem toezeggingen zijn gedaan ten aanzien van zijn detentiesituatie onder de voorwaarde dat hij bereid zou zijn ter terechtzitting van het hof getuigenis te geven, heeft [getuige 1] ter terechtzitting van 13 maart 2003 verklaard: "Mij is niet toegezegd dat ik een andere status zou krijgen of in een ander regime zou komen als ik een verklaring zou afleggen". De advocaat-generaal heeft in dit verband aan het hof medegedeeld: "De getuige zijn geen bijzondere beloften of toezeggingen gedaan". Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken de aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de door de getuige op dit punt afgelegde verklaring en de door de advocaat-generaal ter zake gedane mededeling.
In aanmerking genomen voorts, dat de verklaringen van [getuige 1] op essentiële onderdelen steun vinden in verklaringen van anderen, alsmede dat [getuige 1] ook zijn eigen rol niet onbelicht heeft gelaten, is het hof van oordeel dat de verklaringen van [getuige 1] tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op
- ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde -
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder D, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
- ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde -
medeplegen van een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden en bevorderen door voorwerpen, vervoermiddelen en stoffen voorhanden te hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
- ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde -
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
- ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde -
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden, met aftrek van de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, voor het onder 2 primair, 3, 4 en 5 tenlastegelegde.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren voor het onder 2 primair, 3, 4 en 5 tenlastegelegde.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft in de periode van 1 juni 2000 tot en met 31 december 2000 samen met zijn mededaders een aanmerkelijke hoeveelheid amfetamine vervaardigd in een bij hem in gebruik zijnde loods op zijn erf aan de [adres] te Callantsoog.
Voorts heeft verdachte op 25 september 2001, samen met anderen, honderdvijfenveertig kilogram amfetamine voorhanden gehad alsmede voorwerpen, vervoermiddelen en stoffen teneinde bovengenoemde en/of soortgelijke feiten voor te bereiden en te bevorderen. Door zijn handelwijze heeft verdachte er blijk van gegeven zich actief te hebben ingelaten met de vervaardiging van harddrugs. Amfetamine is een stof die schadelijk is voor de volksgezondheid. De verdachte heeft - naar het hof aannemelijk acht - bij evenvermelde delicten een essentiële rol gespeeld.
Daarnaast heeft verdachte in zijn woonhuis en schuur een pistool en bijbehorende munitie voorhanden gehad. Dit is een gevaarzettend feit.
Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde handelen rechtvaardigt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de rol van verdachte bij voornoemde delicten, de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals onder meer aangegeven in de voorlichtingsrapporten van de Reclassering Nederland van 4 januari 2002 en 4 april 2001 en met een de verdachte betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 21 november 2002, waaruit blijkt dat verdachte eerder ter zake van diefstal veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 (oud), 10 (oud) en 10a (oud) van de Opiumwet alsmede de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewijslevering omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 primair, 3, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van
VIER (4) JAREN EN ZES (6) MAANDEN.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. De Vries, Splinter-van Kan en Van Haeringen, in tegenwoordigheid van mr. Meerbeek als griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 april 2003.