arrestnummer
rolnummer: 23-001557-02
datum uitspraak: 13 maart 2003
tegenspraak
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 16 april 2002 in de strafzaak onder parketnummer 16/130482-01 tegen:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [...] 1961,
wonende te [adres],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Utrecht te Nieuwegein.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 2 april 2002 en in hoger beroep van 27 februari 2003.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het zich daarmee niet verenigt.
Naar oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 26 september 2001 te Nieuwegein opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een mes met kracht in het hart, althans de hartstreek, van die [slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Hetgeen onder subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Bespreking van een gevoerd verweer.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder meer als verweer gevoerd, dat verdachte ook van het subsidiair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, aangezien verdachte niet opzettelijk heeft gehandeld en evenmin met zijn handelwijze desbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn vriendin [slachtoffer] daardoor het leven zou laten. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Verdachte is naar de slaapkamer, waar [slachtoffer] lag te slapen, gegaan nadat hij zijn rechterpols had doorgesneden. Hij wilde de aandacht van [slachtoffer] daarop vestigen om duidelijk te maken dat hij geen LAT relatie wilde, zoals zij eerder die nacht als haar voornemen aan hem kenbaar had gemaakt. Verdachte wist dat zij sliep en dat hij haar wakker moest maken. Het mes waarmee hij zichzelf had gesneden, had hij toevallig nog bij zich en diende met betrekking tot genoemd voornemen geen enkel doel. Verdachte heeft vervolgens tegen [slachtoffer] gezegd dat hij zich zojuist in zijn pols had gesneden doch [slachtoffer] reageerde daarop in zijn beleving op laconieke wijze, waarna hij haar met het mes in haar hartstreek heeft gestoken.
Verdachte heeft ook steeds verklaard dat het niet zijn bedoeling was om haar te steken; dat het gewoon gebeurde en dat hij niet weet wat hem ertoe heeft gebracht.
Psychiater [W.] en Psycholoog [Z.] hebben in hun rapporten van onderscheidenlijk 9 januari 2002 en 12 januari 2002 onder meer geconcludeerd dat ten tijde van het plegen van het feit bij verdachte sprake is geweest van partiële dissociatie, welke conclusie er eveneens toe leidt dat verdachte in dezen niet opzettelijk heeft gehandeld, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Psychiater [W.] heeft in zijn rapport van 9 januari 2002 onder meer geconcludeerd als volgt:
Overtuigd dat hij ditmaal in de steek zal worden gelaten, maakt [verdachte] de balans op van zijn leven en besluit tot een wanhoopsdaad. Hij snijdt zichzelf met een mes diep in de pols en hoopt hiermee duidelijk te maken dat het nu toch echt menens is. Hij functioneert op dat moment zeer waarschijnlijk op een ander bewustzijnsniveau getuige het feit dat hij in het geheel geen pijn meer voelde van de wonden die hij zichzelf had toegebracht. In zeker opzicht kan hier gesproken worden van een gedeeltelijke dissociatie, hoewel onderzochte vroeger niet bekend was met dergelijke fenomenen. Dit verklaart ook waarschijnlijk de daad zelf en de afwezigheid van gerichte gevoelens met betrekking tot zijn daad en tot het slachtoffer. Ten tijde van het ten laste gelegde was onderzochte lijdende aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens in de zin van een partiële dissociatie. Er was geen sprake van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens.
[verdachte] is te beschouwen als in lichte mate verminderd toerekeningsvatbaar.
Psycholoog [Z.] heeft in zijn rapport van 12 januari 2002 onder meer geconcludeerd als volgt:
Toen [slachtoffer] ook geen reactie gaf op zijn zelfverwonding kon [verdachte] klaarblijkelijk de gecontroleerde agressiviteit niet meer bedwingen en stak hij op [slachtoffer] in. Vervolgens trachtte hij zich van het leven te beroven. Rapporteur heeft nauwkeurig bekeken of er mogelijk sprake zou kunnen zijn geweest van een dissociatie in welke vorm dan ook. Onderzochte zelf geeft immers aan dat hij op het moment van de delictvorming zichzelf niet meer was. Vanuit het onderzoek zijn er evenwel geen argumenten om te kunnen stellen dat hij op dat moment zich bevond in een conditie van volledige bewustzijnsvernauwing dan wel volledige dissociatie. De condities waarbinnen onderzochte is overgegaan tot de delictvorming mogen ernstig belastend geweest zijn doch niet in die mate dat de persoonlijkheid in vergaande staat gedesintegreerd is geraakt. Wel zijn er aanwijzingen dat er sprake is geweest van partiële dissociatie dat wil zeggen: dat wel de herinnering volkomen en zelfs overgedetailleerd intact is doch dat het gevoel doof is.
Op verzoek van de verdediging heeft het hof de vraag of er sprake was van een acute dissociatieve stoornis aan twee andere deskundigen van voornoemde disciplines voorgelegd.
Psychiater [K.] heeft in zijn rapport van 6 december 2002 onder meer als volgt geconcludeerd:
Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat betrokkene ten tijde van het gepleegde gedissocieerd was. Hij weet precies dat zij ""nou en...." zei en haar schouders ophaalde, waarop hij stak.
Betrokkene is lijdende aan een lichte persoonlijkheidsstoornis met vooral narcistische trekken, welke gezien kan worden als een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens.
Bij de vraag naar de toerekeningsvatbaarheid dienen een tweetal deelvragen te worden onderscheiden:
1. Had betrokkene voldoende inzicht in de wederrechtelijkheid van de feiten?
2. Voor zover het inzicht in de wederrechtelijkheid intact was, in hoeverre heeft betrokkene zijn wil overeenkomstig dat inzicht voldoende kunnen bepalen?
Gesteld kan worden dat betrokkene inzicht had in de wederrechtelijkheid van de feiten. Hij is immers op de hoogte van de Nederlandse normen en waarden, zo heeft hij verklaard.
De volgende vraag is in hoeverre hij in staat is geweest om ernaar te handelen. Naar mijn mening kan gesteld worden dat betrokkenes zelfcontrole enigszins werd beperkt door de persoonlijkheidsstoornis. De toerekenbaarheid kan men dan ook als licht verminderd zien.
Psycholoog [G.] heeft in zijn rapport van 6 december 2002 onder meer als volgt geconcludeerd.
Aanvullende onderzoeksvraag: Betreffende de aanvullende vraag voor het onderhavige onderzoek, namelijk of ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde bij onderzochte sprake was van een acute dissociatieve stoornis, kan het volgende gesteld worden.
Het concept dissociatie wordt gehanteerd als een reactiepatroon dat bij iemand ontstaat na het meemaken van een gebeurtenis die in opvallende mate beangstigend is voor (bijna) iedereen, ook wel een trauma genoemd. Dit dissociatief reactiepatroon kan onder meer omvatten: stupor, derealistatie, depersonalisatie, vervlakking en amnesie.
Onderzochte kreeg een voor hem krenkende ervaring te verwerken doordat zijn vriendin niet meer met hem wilde samenwonen. Vervolgens heeft hij gedurende de nacht voorafgaande aan het plegen van het ten laste gelegde geprobeerd met zijn vriendin te praten, maar zij wilde dit niet. Dit was opnieuw krenkend voor hem. Toen hij vervolgens haar aandacht trachtte te vragen door zijn polsen door te snijden, maar het slachtoffer hierop in zijn beleving onverschillig reageerde, heeft hij haar met een mes gestoken. Dat onderzochte zich zeer gekrenkt heeft gevoeld, kan op grond van het onderzoek verklaard worden door het bestaan van een narcistisch en afhankelijk gekleurde persoonlijkheid bij onderzochte. Tot aan het moment dat onderzochte het slachtoffer met een mes heeft gestoken, kan niet worden gesproken van een trauma. Wel is sprake van een narcistische krenking, die dus samenhangt met de persoonlijkheid van onderzochte.
Dit leidt tot de conclusie dat voorafgaande aan of ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde geen sprake was van een acute dissociatieve stoornis. Als hypothese zou nog kunnen worden gesteld dat onderzochte ná het steken met het mes een vorm van dissociatie heeft ervaren, hij heeft immers iets gedaan dat 'in opvallende mate beangstigend is voor iedereen'.
En evenzo vertoonde onderzochte kenmerken van een dissociatief reactiepatroon, zoals depersonalisatie, vervlakking en gedeeltelijk amnesie. Dit kan in navolging van het concept dissociatie echter worden gezien als een normale reactie op een zeer ernstige (of: traumatische) gebeurtenis.
Het hof is van oordeel dat de deskundigen niet stellig en eensluidend zijn in het oordeel dat sprake was van een partiële dissociatie. [W.] is weliswaar tot die conclusie gekomen, doch [Z.] is daarover minder stellig nu hij oordeelt dat er aanwijzingen zijn dat er sprake was van partiële dissociatie. [G.] oordeelt zelfs dat geen sprake was van een acute dissociatieve stoornis ten tijde van het plegen van het feit. Ook [K.] ziet onvoldoende aanwijzingen voor een dissociatie.
Gezien deze beoordelingen van de deskundigen, kan niet worden vastgesteld dat verdachte leed aan een (acute) dissociatieve stoornis ten tijde van het plegen van het feit.
De stelling van de raadsman dat geen sprake was van opzet omdat er sprake was van een dissociatieve stoornis, moet derhalve verworpen worden.
Gezien het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat verdachte, door het slachtoffer met een mes in de hartstreek te steken, willens en wetens en met het opzet tot levensberoving heeft gehandeld. Het verweer wordt verworpen.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De raadsman heeft in dit verband betoogd dat er sprake was van psychische overmacht aangezien in de bovengenoemde deskundigenrapporten is geconcludeerd tot aanwezigheid van een dissociatieve stoornis. Hij voert daartoe voorts aan dat verdachte die nacht en ochtend in zodanige geestelijke toestand is komen te verkeren dat hij met het in zijn hand aanwezige mes een stekende beweging in de richting van het slachtoffer heeft gemaakt, terwijl het objectief gezien niet onmogelijk zou moeten zijn geweest om dit niet te doen, maar dat dit zijn weerstandskracht te boven ging.
Het hof is van oordeel dat dit verweer niet kan slagen, gezien het hiervoor overwogene ter zake van het verweer betreffende ontbreken van opzet. Ook overigens zijn in het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die het beroep op psychische overmacht ten tijde van het plegen van het feit kunnen dragen. Het verweer wordt verworpen.
De rechtbank heeft de verdachte in eerste aanleg ten aanzien van het subsidiair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard en dat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken en ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zijn vriendin van het leven beroofd door haar met een mes in haar hart(streek) te steken. De verdachte heeft door zijn handelen aan de kinderen en andere nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed toegebracht. Tevens is door dit feit de rechtsorde in hoge mate geschokt. Nadat [slachtoffer] hem had laten weten een relatie op lossere basis te wensen, hetgeen de verdachte niet kon accepteren, heeft hij met een mes in zijn rechterpols gesneden. Toen hij de aandacht van de slapende [slachtoffer] daarop wilde vestigen en zij niet zo reageerde als hij wellicht had gehoopt, stak hij met dat mes in haar borst. Zij is als gevolg van het toen ontstane letsel overleden.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 22 januari 2003, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld is.
Het hof heeft voorts kennis genomen van de inhoud van de hierboven reeds aangehaalde, de verdachte betreffende, rapporten:
- een psychiatrisch rapport d.d. 9 januari 2002, opgemaakt door drs. [W.], psychiater
te Utrecht. Dit rapport houdt onder meer in als conclusie:
Ten tijde van het ten laste gelegde was er bij onderzochte sprake van een zogenaamde partiële dissociatie. Deze stoornis beïnvloedde de gedragskeuzes c.q. gedragingen van onderzochte ten tijde van het ten laste gelegde deels, zodanig dat het ten laste gelegde daaruit gedeeltelijk verklaard kan worden. Met betrekking tot het ten laste gelegde wordt geadviseerd onderzochte dienaangaande te beschouwen als licht verminderd toerekeningsvatbaar. Het is niet ondenkbaar dat een dergelijke situatie in de toekomst opnieuw kan optreden wanneer de omstandigheden daartoe aanleiding geven.
- een psychologisch rapport d.d. 12 januari 2002, opgemaakt door drs. [Z.],
psycholoog te Breda. Dit rapport houdt onder meer in als conclusie:
Bij onderzochte was ten tijde van het hem ten laste gelegde sprake van een enigszins ziekelijke stoornis der geestvermogens en een gebrekkige ontwikkeling van de persoon in de zin van een lichte persoonlijkheidsstoornis. Voorts zijn er aanwijzingen dat er bij onderzochte op het moment van de delictvorming sprake is geweest van enigerlei vorm van partiële dissociatie. Met betrekking tot het hem ten laste gelegde kan onderzochte worden beschouwd als zijnde licht verminderd toerekeningsvatbaar. Onderzochte kan beschouwd worden als detentiegeschikt.
- een voorlichtingsrapport d.d. 29 maart 2002, opgemaakt door H.M.B. [S.],
reclasseringswerker van de Stichting Reclassering Nederland, unit Utrecht.
- een psychiatrisch rapport d.d. 6 december 2002, opgemaakt door drs. [K.], psychiater te Leek. Dit rapport houdt onder meer in als conclusie:
Betrokkene is lijdende aan een lichte persoonlijkheidsstoornis met vooral narcistische trekken, welke gezien kan worden als een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Betrokkenes zelfcontrole werd enigszins beperkt door de persoonlijkheidsstoornis. De toerekenbaarheid kan men dan ook als licht verminderd zien. De recidivekans zonder verbetering van de psychische gesteldheid zou, wanneer betrokkene op vrije voeten is, als gering, maar niet uitgesloten, kunnen worden ingeschat. Deze inschatting wordt ingegeven door de volgende overwegingen:
1. Er is enig verband tussen de persoonlijkheidsstoornis en het gepleegde delict.
2. De aanwezige psychische stoornis is van duurzame aard.
3. Maar: bij partnerdoding ziet men niet frequent recidivering.
4. Voorts dient opgemerkt te worden dat betrokkene een first offender is.
- een psychologisch rapport d.d. 6 december 2002, opgemaakt door drs. [G.],
psycholoog te Utrecht. Dit rapport houdt onder meer in als conclusie:
Bij onderzochte is sprake van een persoonlijkheidsstoornis met narcistische en afhankelijke trekken. Mogelijk is thans ook sprake van een depressieve stoornis. Van de persoonlijkheidsstoornis was ook sprake ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde. De depressieve stoornis kan worden gezien als een reactie op het plegen van het ten laste gelegde.
Op grond van zijn persoonlijkheidsstoornis met narcistische en afhankelijke trekken kan worden geconcludeerd dat onderzochte slechts in zeer geringe mate in zijn gedragskeuzen werd beperkt. Onderzochte kan worden beschouwd als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar. De kans op recidive van soortgelijke feiten als thans ten laste gelegd kan niet geheel worden uitgesloten.
Met inachtneming van hetgeen hiervoor reeds omtrent de psychiatrische en psychologische rapporten is overwogen stelt het hof vast dat alle deskundigen concluderen dat verdachte ten tijde van het feit licht verminderd toerekeningsvatbaar was. Het hof kan zich met deze conclusie verenigen en maakt die tot de zijne.
Al het voorgaande overwegende is het hof van oordeel dat door de rechtbank opgelegde straf onvoldoende recht doet aan de ernst van het bewezen verklaarde en dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte subsidiair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (NEGEN) JAREN.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Van Lingen, Tilleman en Peters, in tegenwoordigheid van mr. Zeiss als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 maart 2003.
Mr. Peters is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.