Tiende Enkelvoudige Belastingkamer
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
de uitspraak met dagtekening 12 juli 2002 van de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder, betreffende een beschikking waarbij de waarde van de onroerende zaak A-weg 557 te Z is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004.
Het beroep is behandeld ter zitting van 11 maart 2003. Belanghebbende is op de wettelijke voorgeschreven wijze voor de zitting uitgenodigd, maar is niet ter zitting verschenen.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
1.1. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak A-weg 557, te Z (hierna: het object). Bij een op naam van belanghebbende gestelde beschikking van 31 mei 2001 heeft verweerder de waarde van het object ter uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken naar de waardepeildatum 1 januari 1999 (hierna: de WOZ-waarde) vastgesteld op € 434.267 (f 957.000). Na bezwaar heeft verweerder de WOZ-waarde van het object verminderd tot € 332.167 (f 732.000).
1.2. Het object bestaat uit een perceel grond van circa 11 are en 4 centiare en daarop een vrijstaande woning, gebouwd omstreeks 1954 met een inhoud van circa 619 m³ inclusief erkers en aanbouw. Bij de woning hoort een stenen schuur-garage.
1.3. Verweerder heeft een door een taxateur van onroerende zaken, de heer B, opgesteld taxatierapport met dagtekening 20 december 2002 in het geding gebracht. De heer B heeft de WOZ-waarde van het object op 1 januari 1999 vastgesteld op f 732.000 (€ 332.167). De waardering van het object is tot stand gekomen door vergelijking met de objecten C-weg 2, D-weg 12, beiden te Rijsenhout en E-weg 459 te Badhoevedorp, welke woningen op respectievelijk 10 augustus 1998, 22 april 1997 en 18 oktober 1998 voor respectievelijke f 850.000, f 700.000, f 1.000.000 zijn verkocht.
Tevens heeft verweerder erop gewezen dat het object in 1999/2000 voor ¦ 895.000 te koop heeft gestaan.
2.1. Verweerder stelt de waarde welke met inachtneming van artikel 17, tweede lid, en artikel 18 van de Wet waardering onroerende zaken op 1 januari 1999 aan het object moet worden toegekend op € 332.167 (f 732.000). Belanghebbende betwist dit en stelt dat die waarde € 157.461 (f 347.000) bedraagt.
2.2. Belanghebbende bestrijdt de beschikking van verweerder. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft belanghebbende in de stukken, samengevat en in hoofdzaken weergegeven, aangevoerd dat de waarde van het object te hoog is vastgesteld, omdat als gevolg van de toekomstige realisatie van een bedrijventerrein in de directe omgeving van het object, het object onverkoopbaar is geworden en dat de WOZ-waarde van het object dient te worden vastgesteld op € 157.461 (f 347.000).
3.1. Het Hof stelt voorop dat op verweerder de last rust om aannemelijk te maken dat hij de WOZ-waarde van het object niet te hoog heeft vastgesteld. Hij heeft daartoe het onder 1.3 vermelde stuk overgelegd. Het Hof is van oordeel dat de in het onder 1.3 genoemde vergelijkingsobjecten in zodanige mate vergelijkbaar zijn met het object, dat de verkoopprijzen van die objecten terecht als uitgangspunt zijn genomen bij het bepalen van de waarde van het object. Uit het rapport en de ter zitting daarop gegeven toelichting blijkt dat de taxateur zich rekenschap heeft gegeven van de verschillen in type, ouderdom, ligging, inhoud en oppervlakte tussen de vergelijkingsobjecten en het object. Het Hof acht hierbij mede van belang dat belanghebbende het object in 1999/2000 voor ¦ 895.000 te hoop heeft aangeboden. Weliswaar is nadien het College van Burgemeester en Wethouders akkoord gegaan met een plan volgens welke er vlakbij het object een bedrijventerrein zal worden ingericht, maar daarvan gaat - gelet op de grote onzekerheden betreffende het doorgaan van dit plan en de mogelijke schadeloosstelling voor belanghebbende bij realisatie van dit plan - niet een dergelijk grote waardedrukkende factor uit, dat de WOZ-waarde lager dan op € 732.000 moet worden vastgesteld.
3.2. Het Hof is van oordeel dat de plannen voor het realiseren van het bedrijventerrein, ook al bevinden deze plannen zich in een pril stadium, een waardedrukkende factor zijn ten aanzien van het object. Nu ter zitting is gebleken dat belanghebbende het object in 1999 nog voor f 895.000 te koop heeft aangeboden is het Hof van mening dat verweerder in voldoende mate rekening heeft gehouden met deze waardedrukkende factor.
3.3. Op grond van de inhoud van het onder 1.3 vermelde stuk en het onder 3.1 en 3.2 overwogene is het Hof van oordeel dat de taxatie van verweerder deugdelijk is. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd doet hieraan niet aan af. Hieruit volgt dat verweerder het bewijs heeft geleverd dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Het beroep is derhalve ongegrond.
4. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het hof geen termen aanwezig om een partij te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 25 maart 2003 door mr. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Jeurissen als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door genoemd lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.