ECLI:NL:GHAMS:2003:AF5955

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-002991-02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Breukelen-Van Aarnhem
  • A. den Ottolander
  • J. van Asperen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de veroordeling van twee broers voor de moord op hun jongere zusje

Op 21 januari 2003 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep in de strafzaak tegen twee broers, die ervan verdacht werden hun jongere zusje op 13 september 2001 te hebben vermoord. In eerste aanleg had de rechtbank beide broers schuldig bevonden aan het medeplegen van doodslag. De jongste broer kreeg een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen opgelegd, terwijl de oudste broer werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar. Beide verdachten en de officier van justitie gingen in hoger beroep.

In hoger beroep eiste de advocaat-generaal dat de jongste broer zou worden gestraft met 18 maanden jeugddetentie en de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, terwijl voor de oudste broer een gevangenisstraf van tien jaar werd gevorderd. Het hof oordeelde dat de broers, die in het Midden-Oosten waren opgegroeid en recentelijk naar Nederland waren gekomen, hun daad hadden gepleegd uit onvrede over het gedrag van hun zusje, wat binnen het gezin tot conflicten had geleid.

Het hof heeft bewezen verklaard dat beide broers zich schuldig hebben gemaakt aan moord. De jongste broer werd veroordeeld tot 18 maanden jeugddetentie en de oudste broer tot een gevangenisstraf van acht jaar. Het hof overwoog dat de gruwelijke daad de rechtsorde ernstig had geschokt en dat de verdachte, hoewel hij enige problematiek vertoonde, in staat was om de ongeoorloofdheid van zijn daden in te zien. De opgelegde straffen zijn gegrond op de artikelen 47, 63, 289 en 77gg van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummer 23-002991-02
datum uitspraak 21 januari 2003
tegenspraak
Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Alkmaar van 11 juli 2002 in de strafzaak onder parketnummer 14/010251-01 tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] (Koeweit) op 12 december 1982
wonende te [adres]
thans preventief gedetineerd in het Huis van Bewaring "Zwaag", 1689 AG Zwaag, De Compagnie 1.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 4 juni 2002 en 27 juni 2002 en in hoger beroep van 7 januari 2003.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen.
De bewijslevering
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair is tenlastegelegd, met dien verstande dat:
hij op 13 september 2001 te [plaats delict] tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten raden zus [zus] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een mes in de hals en in de borst van die [zus] gestoken en de mond van die [zus] dichtgehouden, tengevolge van welke steken voornoemde [zus] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Hetgeen primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
Medeplegen van moord.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De op te leggen straf
De rechtbank heeft verdachte terzake van het subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van 6 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De verdachte heeft hoger beroep doen instellen en ook de officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft samen met zijn toen minderjarige broer [mededader] zijn jongere zusje [zus] op gruwelijke wijze vermoord. [mededader] (het broertje van verdachte) heeft na een vechtpartij met zijn zusje [zus] -waarvan de oorzaak was gelegen in de door verdachte en zijn broertje [mededader] niet wenselijk geachte gedragingen en omgang van haar met één of meer jongens, hetgeen binnen het gezin [familienaam] sinds geruime tijd tot conflicten leidde- handschoenen en een mes uit de keuken gepakt. Hiermee is [mededader] naar de kamer van verdachte gegaan. Na overleg aldaar zijn zij tezamen -beiden met handschoenen aan- naar de kamer van hun zusje gegaan. [mededader] is vervolgens zodra hij en verdachte de kamer binnen waren gekomen boven op zijn zusje [zus], die op een matras lag, gaan zitten en heeft, terwijl verdachte haar handen vasthield om haar in bedwang te houden en haar mond dicht hield om haar het schreeuwen te beletten, met het mes in haar hals en borst gestoken, waardoor zij is komen te overlijden.
Door deze gruwelijke en onherroepelijke daad, welke in de wet met de zwaarst mogelijke straf wordt bedreigd, is de rechtsorde ernstig geschokt. Een dergelijk feit veroorzaakt gevoelens van afschuw en onrust in de samenleving.
Het hof heeft kennis genomen van een de verdachte betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 20 november 2002, waaruit blijkt dat hij eerder terzake van een geweldsmisdrijf is veroordeeld.
Het voorgaande overwegende is het hof van oordeel dat oplegging van na te noemen straf recht doet aan de ernst van het bewezenverklaarde in samenhang met hetgeen omtrent de persoon van de verdachte is gebleken.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- een rapportage Pro Justitia door H.A. van Kempen, psycholoog, A. Lenssen, kinder- en jeugdpsychiater, en zenuwarts A.W.M. Mooij, allen verbonden aan het Pieter Baan Centrum te Utrecht, opgemaakt d.d. 28 maart 2002 onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Conclusie
Rapporteurs zijn op grond van hun in het rapport weergegeven bevindingen van mening dat onderzochte ten tijde van het plegen van het hem tenlastegelegde feit weliswaar de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddeld normale mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid overeenkomstig een dergelijk besef- te bepalen.
De rapporteurs concluderen dat onderzochte ten tijde van het plegen van het hem tenlastegelegde feit lijdende was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling zijner geestesvermogens, dat dit feit -indien bewezen- hem in enigszins verminderde mate kan worden toegerekend.
Advies
Hoewel er bij betrokkene sprake is van enige problematiek op het gebied van de persoonlijkheidsontwikkeling (in de zin van zijn afhankelijke trekken) en van de agressieregulatie is de relatie tussen deze problematiek en het hem tenlastegelegde gering. Derhalve kan het tenlastegelegde hem in enigszins verminderde mate worden toegerekend.
Wat de kans op recidive van soortgelijke feiten als het tenlastegelegde betreft, is het vanuit gedragskundig oogpunt niet mogelijk een uitspraak te doen, vanwege genoemd beperkt verband tussen de -overigens geringe- problematiek van betrokkene en het tenlastegelegde. Derhalve is er geen aanleiding uw college te adviseren aan betrokkene een tbs op te leggen of anderszins een behandeling in een strafrechtelijk kader.
Het hof neemt de conclusie en het advies van vorengenoemde deskundigen over en maakt deze tot de zijne.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 47, 63, 289, 77gg van het Wetboek van Strafrecht.
De beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde feit, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 8 (acht) JAAR.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de zesde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Van Breukelen-Van Aarnhem, Den Ottolander en Van Asperen, in tegenwoordigheid van mr. Oosterhof als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 januari 2003.