ECLI:NL:GHAMS:2003:AF5500

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-003431-02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Verspyck Mijnssen
  • J. Scholten
  • M. de Winter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontnemingsvordering in strafzaak met betrekking tot criminele organisatie en oplichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 februari 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2002. De veroordeelde was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en een schadevergoeding aan de benadeelde partij. Het openbaar ministerie had een ontnemingsvordering ingesteld op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij een bedrag van € 20.178.537,56 werd gevorderd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De raadsman van de veroordeelde betoogde dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk was in zijn vordering, omdat er in de periode van het strafrechtelijk financieel onderzoek nauwelijks onderzoekshandelingen hadden plaatsgevonden, wat zou leiden tot een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM.

Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de ontnemingsvordering tijdig was ingediend. Het hof stelde vast dat de wettelijke termijn van twee jaar voor het indienen van de ontnemingsvordering niet was overschreden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere conclusie rechtvaardigden. Het hof benadrukte dat de ontnemingsvordering een vervolg is op de hoofdprocedure, waarin de schuldvraag al uitvoerig was behandeld. De verdediging had niet aannemelijk gemaakt dat de getuigen die zij wilde horen, iets relevants konden verklaren over de hoogte van het te ontnemen bedrag.

Uiteindelijk bevestigde het hof het vonnis van de rechtbank en legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling van het gevorderde bedrag aan de staat. Dit arrest is gewezen door de vierde meervoudige strafkamer van het gerechtshof, waarin drie rechters zitting hadden. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, die het arrest niet kon ondertekenen.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummer 23-003431-02
datum uitspraak 14 februari 2003
tegenspraak
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 21 augustus 2002 op de vordering van het openbaar ministerie ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de zaak met parketnummer 13/035025-97, behorende bij de strafzaak onder parketnummer 13/035025-97 (rolnummer 23-002224-00) tegen de veroordeelde
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
[adres].
Procesgang
Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden op-gelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het geschatte wederrechte-lijk verkregen voordeel tot een maximumbedrag van fl. 47.398.145,--, zijnde € 21.508.340,--; ter terechtzitting in eerste aanleg van 3 juli 2002 heeft de officier van justitie dit bedrag gewijzigd in € 21.000.000,--.
Van de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 13 april 2001 ter zake van - kort gezegd - deelneming aan een criminele organisatie, medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd, valsheid in geschrift, en medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren met aftrek van de tijd die hij reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en veroordeeld tot betaling aan de benadeelde partij [M.E.F.] van 11 miljoen gulden.
Voorts heeft de rechtbank te Amsterdam bij vonnis van 21 augustus 2002 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van € 20.178.537,56 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 6 jaren.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 3 juli 2002 en in hoger beroep van 22 november 2002 en 20 december 2002.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering jegens [veroordeelde]. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het strafrechtelijk financieel onderzoek tegen [veroordeelde] is geopend op 10 april 1997 en gesloten op 26 juni 2001. Nu in die periode van meer dan vier jaren nauwelijks onderzoekshandelingen hebben plaatsgevonden, is sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
In de eerste plaats heeft de raadsman zijn bewering dat in de bedoelde periode nauwelijks onderzoeksactiviteiten hebben plaatsgevonden niet nader toegelicht. Nu ook overigens niet aannemelijk is geworden dat deze bewering als juist moet worden aangemerkt, moet het er voor worden gehouden dat het betoog van de raadsman feitelijke grondslag ontbeert.
In de tweede plaats kan de verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van artikel 36 e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht slechts worden opgelegd aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit. In het onderhavige geval kon dit dus niet eerder dan op 18 november 1999, de dag waarop de rechtbank te Amsterdam vonnis wees ter zake van het feitencomplex waarop de thans aan de orde zijnde ontnemingsvordering betrekking heeft. Op grond van artikel 511 b, eerste lid, Wetboek van Strafvordering wordt een ontnemingsvordering zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig gemaakt.
Dat de in artikel 511 b, eerste lid, Wetboek van Strafvordering bedoelde termijn niet is overschreden, wordt in deze zaak niet betwist. Waar bovendien gesteld noch gebleken is dat de procedure in de hoofdzaak tot 18 november 1999 mank ging aan overschrijding van de in artikel 6, eerste lid, EVRM bedoelde termijn, kan niet staande worden gehouden dat die termijn tussen 18 november 1999 en 26 juni 2001, de datum waarop het strafrechtelijk financieel onderzoek werd afgesloten, is overschreden; de wettelijk toegestane termijn van maximaal twee jaar voor het aanhangig maken van een dergelijke vordering is naar het oordeel van het hof - bijzondere omstandigheden, die in deze zaak niet aannemelijk zijn geworden, daargelaten - niet strijdig met het bepaalde in artikel 6, eerste lid, EVRM.
De bespreking van overige verweren
De raadsman heeft aangevoerd dat het systeem van de ontnemingswetgeving er toe leidt dat de veroordeelde in een zodanig nadelige positie wordt gebracht dat de ontnemingswetgeving als zodanig in strijd is met artikel 6 EVRM. Hij heeft daartoe aangevoerd dat nu het hof uitgaat van de veroordeling van [veroordeelde] in de hoofdzaak, de verdediging niet in staat wordt gesteld diens onschuld door middel van getuigen aan te tonen.
Het hof verwerpt dit verweer.
Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien dat het systeem van de ontnemingswetgeving als zodanig in strijd is met artikel 6 EVRM. De ontnemingsvordering is een sequeel van de procedure in de hoofdzaak waarin ruimte is voor een uitputtende behandeling van de schuldvraag. Ook in de strafzaak tegen veroordeelde is de vraag of hij de hem tenlastegelegde feiten heeft begaan uitputtend aan de orde geweest. Dit laat overigens onverlet dat aan de rechter oordelend op de ontnemingsvordering een zelfstandig oordeel toekomt met betrekking tot alle verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. De vraag of in een verzoek tot het horen van getuigen moet worden bewilligd dient in dit licht te worden beantwoord. Nu niet aannemelijk is geworden dat de getuigen waar de verdediging om heeft gevraagd iets zouden kunnen verklaren over de berekening van de hoogte van het te ontnemen bedrag moeten de verzoeken dan ook worden afgewezen. De verdediging wordt hierdoor in redelijkheid niet in haar belangen geschaad. Voor het overige verwijst het hof naar hetgeen hieromtrent is overwogen ter terechtzitting van 22 november 2002, als neergelegd in het proces-verbaal van die zitting. Hetgeen daarin is overwogen wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd. Artikel 6 EVRM noopt niet tot wijziging van dit eerder ingenomen standpunt.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de vordering inzake [F.] buiten beschouwing dient te blijven in de ontnemingsprocedure daar veroordeelde reeds in de hoofdzaak is veroordeeld tot vergoeding van de door [F.] geleden schade en [veroordeelde] niet tweemaal kan worden veroordeeld voor hetzelfde feit.
Het hof verwerpt dit verweer, reeds omdat de in de hoofdzaak toegewezen vordering van de benadeelde partij [F.] door veroordeelde nog niet is voldaan en mitsdien het door hem genoten voordeel nog steeds bestaat. Uit de ter terechtzitting van 20 december 2002 door de raadsman overgelegde memo de dato 19 december 2002 afkomstig van June Investments Inc. blijkt naar het oordeel van het hof niet dat dit geld inmiddels namens of ten laste van veroordeelde naar M. [F.] is overgemaakt. Zodra echter gebleken is dat door veroordeelde aan zijn verplichting tot schadevergoeding is voldaan, dient artikel 577b, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering bij de executie van dit arrest toepassing te vinden.
Beslissing
Voor het overige bevestigt het hof het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door de vierde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Verspyck Mijnssen, Scholten en De Winter, in tegenwoordigheid van mr. Smeenk als griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 februari 2003.
Mr. Smeenk is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.