GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 27 december 2001, ingediend door A te B als gemachtigde en aangevuld bij brief van 8 maart 2002.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 22 november 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomsten-belasting/pre-mie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.200.224. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.080.224 met toepassing van het bijzondere tarief van 45% over een bedrag van ƒ 1.027.896.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van primair ƒ 557.724, subsidiair ƒ 583.474, meer subsidiair ƒ 609.244 en nog meer subsidiair ƒ 1.025.884, waarvan te belasten naar een tarief van 45% respectievelijk ƒ 516.357, ƒ 542.107, ƒ 567.877 en ƒ 984.517.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Ter zitting van 28 oktober 2002 zijn verschenen vorengenoemde gemachtigde, en, namens de inspecteur, C. Belanghebbende heeft een pleitnota ingezonden, die geacht wordt ter zitting te zijn voorgedragen. Voorts heeft belanghebbende overgelegd het op 12 juli 1995 gedateerde verslag van een minnelijke taxatie, de op 26 september 1995 gedateerde voorovereenkomst en een op 21 maart 1996 gedateerde brief van D Belastingadviseurs aan de inspecteur. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en heeft exemplaren daarvan met een bijlage overgelegd aan het Hof en aan gemachtigde. De voorzitter heeft partijen in de gelegenheid gesteld van de door de wederpartij overgelegde stukken kennis te nemen en zich daarover uit te laten. De pleitnota's en de overgelegde stukken worden tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1958 en gehuwd, exploiteerde sinds 1 juli 1985 als eenmanszaak een café-restaurant, genaamd E, in het pand a-straat 1 te F (hierna: het pand). Hij woonde in de tot het pand behorende bovenwoning. Het pand behoorde tot zijn ondernemingsvermogen.
2.2. Op grond van een overeenkomst tussen de Belastingdienst en belanghebbende is het pand minnelijk gewaardeerd. Het verslag van deze waardering, gedagtekend 12 juli 1995, luidt onder meer als volgt:
" Ondergetekenden,
1. G, taxateur onroerende zaken Belastingdienst (…),
2. H, makelaar in- en beëdigd taxateur van onroerende goederen (…),
VERKLAREN:
(…) per 4 juli 1995,
TE HEBBEN OPGENOMEN EN GEWAARDEERD:
- het restaurant, genaamd E, met de bovenwoning, erf en ondergrond (…)
EN HIERAAN DE VOLGENDE WAARDE TOEKENNEN:
ƒ 1.150.000,==
(…)
Zijnde de waarde in het economische verkeer in vrij opleverbare staat. "
Van deze getaxeerde waarde van ƒ 1.150.000 kan ƒ 300.000 worden toegerekend aan het woongedeelte en het restant, ofwel ƒ 850.000, aan het bedrijfsgedeelte.
2.3. Op 2 oktober 1995 is een op 26 september 1995 gedateerd stuk geregistreerd, dat onder meer als volgt luidt:
" VOOROVEREENKOMST
DE ONDERGETEKENDE:
1. De heer X (…)
VERKLAART HET NAVOLGENDE VOORNEMENS TE ZIJN:
Artikel 1
Ondergetekende is voornemens een (…) besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid op te richten met de naam E B.V.
Artikel 2
(…)
Artikel 4
Ter volstorting van de aandelen zal ondergetekende op de voet van artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de in dat artikel bedoelde nader gestelde voorwaarden (geruisloos) in de vennootschap inbrengen zijn restaurantbedrijf, die hij tot op heden in de vorm van een eenmanszaak heeft gedreven.
Artikel 5
Als aanvangsdatum zal gelden 1 januari 1995.
Artikel 6
(…)
Artikel 9
Deze voorovereenkomst is van rechtswege ontbonden indien de bovenbedoelde vennootschap niet op of voor 31 maart 1996 rechtsgeldig tot stand zal zijn gekomen. "
2.4. Met dagtekening 21 maart 1996 schrijft de gemachtigde aan de - destijds ten aanzien van belanghebbende bevoegde - Belastingdienst I onder meer het volgende:
" Het voornemen bestond en bestaat nog steeds de onderneming in te brengen in een besloten vennootschap. De beslissing of dit al dan niet ruisend gaat gebeuren is genomen en er is gekozen voor een ruisende inbreng.
Het pand (…) wordt verhuurd aan de B.V. en gaat over naar het privé-vermogen.
De minnelijke waardering van het pand heeft in 1995 geresulteerd in een waarde in het economische verkeer in vrij opleverbare staat van ƒ 1.150.000. Naar mijn mening dient voor het overbrengen van het pand naar het privé-vermogen de waarde in verhuurde staat gehanteerd te worden met in achtneming van een door de vennootschap maximaal te betalen huur (dit zou ook voor een derde gelden) voor de tot nu toe gedreven onderneming.
Ik stel voor een waarde van 70% van ƒ 1.150.000 als overdrachtswaarde te hanteren, i.c. ƒ 805.000.
Als inbrengdatum wil ik de oorspronkelijke datum van 1 januari 1995 handhaven. "
2.5. Met dagtekening 31 mei 1996 schrijft de gemachtigde aan de Belastingdienst I onder meer het volgende:
" Na overleg met de familie X en de accountant is besloten, om administratief-technische redenen de ingangsdatum van de B.V. te laten ingaan op 1 januari 1996 via een ruisende inbreng. (…)
Naar aanleiding van mijn verzoek aan u de waarde van de onroerende zaken die naar privé worden overgebracht vast te willen stellen op 70% van de getaxeerde waarde, heb ik contact opgenomen met de heer H de makelaar die samen met uw collega de heer G de onroerende zaken heeft getaxeerd. (…) Ik heb destijds begrepen dat ook de bovenwoning vrij opleverbaar is getaxeerd en voor ƒ 300.000 in het taxatiebedrag zit. "
2.6. Op 25 juni 1996 heeft belanghebbende de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Horeca Exploitatie E B.V. (hierna: de BV) opgericht. Bij de akte van oprichting zijn alle geplaatste aandelen geplaatst bij belanghebbende en is belanghebbende benoemd tot enig bestuurder van de BV. Uit de akte van oprichting blijkt dat namens de BV met belanghebbende omtrent de storting op de bij hem geplaatste aandelen een overeenkomst is gesloten met onder meer de navolgende inhoud:
" 1. Ter storting op de aandelen zal de oprichter in de vennootschap inbrengen:
zijn gehele te F gevestigde onderneming, die hij voor eigen rekening onder de naam: "Restaurant Terras E" drijft,
welke onderneming vanaf één januari negentienhonderd zesennegentig (01-01-1996) (hierna te noemen: de aanangsdatum) voor rekening en risico van de vennootschap, omvattende deze inbreng derhalve alle activa van gemelde onderneming onder de verplichting voor de vennootschap alle passiva van die onderneming voor haar rekening te nemen, zulks echter met uitzondering van het bedrijfspand (inclusief verbouwing) en de daarop betrekking hebbende passiva. "
2.7. Op 18 september 1996 heeft belanghebbende het pand voor ƒ 1.672.500 verkocht aan J Vastgoed B.V., van welke besloten vennootschap J Holding B.V. bestuurder was. Ter uitvoering van deze koopovereenkomst heeft belanghebbende het pand op 1 oktober 1996 geleverd aan K B.V., van welke besloten vennootschap J Holding B.V. eveneens bestuurder was. In de akte van levering is onder meer het volgende opgenomen:
" De koopprijs bedraagt EEN MILJOEN ZESHONDERDTWEEËNZEVENTIG DUIZEND VIJFHONDERD GULDEN (f.1.672.500,=), welk bedrag door koper is voldaan door storting op een rekening van de notaris. (…)
Verkoper mag de gehele bovenverdieping (bovenwoning) om niet blijven gebruiken tot vijftien januari negentienhonderd zevenennegentig (15 januari 1997).
Verkoper kan aan het voorgezet gebruik van de gehele bovenverdieping (bovenwoning) geen verdere rechten ontlenen. "
2.8. Bij brief van 12 april 2000, waarbij hij het bezwaarschrift motiveert, schrijft de gemachtigde aan de Belastingdienst I onder meer het volgende:
" Cliënt was al gedurende langere tijd in juridische discussies verwikkeld met J Vastgoed BV, de koper van het pand. (…)
Door alle verwikkelingen was cliënt niet "on speaking terms" met zijn buurman. Eind juli 1996 ontving cliënt geheel onverwachts een schriftelijk verzoek van J Vastgoed BV voor een gesprek. Cliënt was op dat moment nog steeds van plan de onderneming te continueren, ondanks het feit dat de resultaten niet daverend waren geweest. Ook leefde bij hem nog steeds het idee, gelet op het verleden, dat hij in ieder geval de onroerende zaken nooit aan J Vastgoed BV zou willen verkopen. Dit heeft J Vastgoed BV waarschijnlijk ook zo aangevoeld en is 11 augustus 1996 met een bod gekomen dat boven iedere verwachting lag. Alles kwam toen in een stroomversnelling. J Vastgoed BV bleek zelfs nog bereid het eerst bod te verhogen tot de uiteindelijke verkoopprijs van ƒ 1.672.500. Ik veronderstel dat J Vastgoed BV bereid was om een (te) hoge prijs te betalen om "de lastige buurman" kwijt te zijn. Bovendien kreeg J Vastgoed BV op deze wijze een aangesloten rij onroerende zaken in bezit. (…) Omdat cliënt opeens op straat dreigde te komen staan is (…) bedongen dat cliënt het recht had om in de bovenwoning te blijven wonen tot uiterlijk 15 januari 1997. "
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vragen op welk tijdstip het hotelpand aan het ondernemingsvermogen van belanghebbende is onttrokken en welke waarde op dat tijdstip aan het pand moet worden toegerekend.
4. Standpunten van partijen
De inspecteur stelt primair dat het pand ten tijde van de oprichting van de BV en de inbreng van de onderneming op 25 juni 1996 is overgebracht naar het privévermogen van belanghebbende en dat deze overbrenging plaatsvindt naar de waarde die het pand op die datum had. Belanghebbende stelt daartegenover dat de inbreng van de onderneming heeft plaatsgevonden naar de toestand op 1 januari 1996 en dat het pand is overgebracht naar het privévermogen naar de waarde die het pand op die datum had. ten aanzien van de waarde stelt belanghebbende zich op het standpunt dat uitgegaan moet worden van de getaxeerde waarde van ƒ 1.150.000, vermeerderd met waardestijging door het tijdsverloop tussen de taxatiedatum en 1 januari 1996 en verminderd met het waardedrukkende effect van bewoning.
Partijen doen hun standpunten steunen op hetgeen zij hebben aangevoerd in de van hen afkomstige gedingstukken, waarnaar het Hof hier verwijst. Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd.
Namens belanghebbende: Ik trek mijn stelling in dat alsnog rekening moet worden gehouden met de makelaarskosten. Ik geef toe dat nog rekening moet worden gehouden met een waardestijging van het bedrijfsgedeelte tussen juli 1995 en januari 1996; deze waardestijging bedraagt ƒ 25.750. Als de waarde van het pand hoger moet worden gesteld dan waarvan ik ben uitgegaan, moet ook de waardedruk wegens zelfbewoning worden verhoogd. J wilde het pand hebben voor uitbreiding van hun naastgelegen bedrijf en voor huisvesting van personeel. Ze hebben het bij hun hotel getrokken. J heeft in korte tijd meer panden in de buurt gekocht. Tussen mijn brief van 31 mei 1996 en de beantwoording daarvan door de inspecteur op 17 december 1997, hebben wij geen contact gehad. De bij de stukken gevoegde ongetekende koopovereenkomst tussen belanghebbende en J is gelijk aan de uiteindelijk tot stand gekomen overeenkomst. Belanghebbende heeft een makelaar ingeschakeld om over de prijs te onderhandelen. J had kort voor de aankoop van het hotelpand al één ander pand gekocht, nadien hebben ze er nog twee bijgekocht. Op 1 januari 1996 had belanghebbende nog geen contacten met J. J was toen al wel in de markt. In maart 1996 is besloten de overgangsdatum op te schuiven. De inspecteur wilde 1 januari 1995 niet meer accepteren, maar wel oktober 1995. In verband met praktische problemen is toen besloten tot 1 januari 1996. Ik verzoek om een proceskostenvergoeding volgens het puntenstelsel.
Namens de inspecteur: Ik heb de pleitnota van belanghebbende ontvangen. Ik betwist dat de inspecteur heeft ingestemd met 1 januari 1996 als peildatum. Bij het vaststellen van de waarde van het pand moet een waardedruk wegens zelfbewoning worden toegepast. Het destijds gehanteerde beleid komt in dit geval uit op een waardedruk van 40% van de waarde van de woning. Nadien kwam een aanschrijving van de staatssecretaris van Financiën die voor het onderhavige geval 35% voorschrijft. Ik trek mijn stelling in dat de waardedruk moet worden gesteld op minder dan 40%. Ik betwist niet dat van de minnelijk getaxeerde waarde van ƒ 1.150.000 aan de woning ƒ 300.000 moet worden toegerekend. Aangezien deze taxatie per juli 1995 heeft plaatsgevonden, kan ook daar nog rekening worden gehouden met een waardestijging. De door J betaalde meerprijs moet meer dan evenredig worden toegerekend aan het bedrijfsgedeelte. De bij de stukken gevoegde ongetekende koopovereenkomst tussen belanghebbende en J is gelijk aan de uiteindelijk tot stand gekomen overeenkomst. In verband met de bewijskracht moet een voorovereenkomst op schrift staan. Alleen als deze is geregistreerd kan daaraan terugwerkende kracht worden verleend. De voorovereenkomst is ingevolge artikel 9 ervan ontbonden, nu de vennootschap niet op of voor 31 maart 1996 tot stand is gekomen. Ik geef toe dat belanghebbende al in 1995 de intentie had de onderneming in te brengen in een BV en dat die intentie ook in 1996 nog bestond. Belanghebbende had ook de bedoeling het pand in te brengen en wel per 1 januari 1995. Pas op 31 mei 1996 wordt 1 januari 1996 als inbrengdatum genoemd. Ook wordt dan voor het eerst gesproken over overbrenging van het pand naar privé.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Uit het hiervoor onder 2.3 aangehaalde, als voorovereenkomst aangeduide, stuk blijkt dat belanghebbende reeds in 1995 het voornemen had zijn onderneming in te brengen in een besloten vennootschap. Het aanvankelijke voornemen die inbreng te laten plaatsvinden naar de toestand op 1 januari 1995 heeft belanghebbende verlaten, toen bleek dat inbreng in de besloten vennootschap niet tijdig kon plaatsvinden. Belanghebbende heeft toen, naar het Hof aannemelijk acht, zijn voornemen tot inbreng gehandhaafd en ervoor gekozen de inbreng te laten plaatsvinden naar de toestand op 1 januari 1996 (overgangstijdstip). Het overgangstijdstip ligt na de datum waarop de voorovereenkomst is ondertekend en geregistreerd, zodat de onderneming vanaf het overgangstijdstip wordt gedreven voor rekening en risico van de (op te richten) besloten vennootschap. Dat brengt mee dat belanghebbende na het overgangstijdstip geen winst uit onderneming meer geniet, ook niet voorzover zaken die niet zijn ingebracht in de besloten vennootschap, maar naar het privévermogen zijn overgebracht na het overgangstijdstip in waarde veranderen. De onttrekking vindt dan ook plaats tegen de waarde die deze zaken op het overgangstijdstip hebben. Daarbij is niet van belang of de onttrekking plaatsvindt op het overgangstijdstip of ten tijde van de inbreng van de onderneming in de besloten vennootschap.
5.2. Belanghebbende stelt dat de waarde van het pand op 1 januari 1996 moet worden vastgesteld op de hiervoor onder 2.2 vermelde getaxeerde waarde van ƒ 1.150.000, vermeerderd in verband met het tijdsverloop tussen de taxatiedatum en 1 januari 1996 (welke vermeerdering hij stelt op 5% ofwel op ƒ 28.750) en verminderd met het waardedrukkende effect van de bewoning van de bovenwoning door belanghebbende. Het bedoelde waardedrukkende effect bedraagt, aldus belanghebbende, 40% van de waarde van de bovenwoning en de waarde van de bovenwoning bedraagt, zo stelt hij, 300/1150 gedeelte van de waarde van het gehele pand.
5.3. De inspecteur stelt dat hij niet gebonden is aan de minnelijke taxatie, omdat daarbij het pand is getaxeerd per 4 juli 1995 in verband met de inbreng van het pand in een besloten vennootschap, terwijl de besloten vennootschap pas bijna een jaar later is opgericht en het pand toen niet is ingebracht, maar overgebracht naar het privévermogen van belanghebbende. Bij een inbreng in een besloten vennootschap is, volgens de inspecteur, het fiscale belang minder groot, zodat de taxateur van de Belastingdienst bereid zal zijn met een lagere waarde in te stemmen, dan als de taxatie betrekking heeft op overbrenging van het pand naar het privévermogen. Voorts kan, aldus de inspecteur, een taxatiewaarde slechts doorgaan voor een waarde in het economische verkeer indien een feitelijke transactie ontbreekt, zodat in dit geval, waar wel een feitelijke transactie bestaat, geen betekenis toekomt aan de taxatiewaarde. Tevens stelt de inspecteur dat de waarde op 1 januari 1996 van het pand moet worden vastgesteld op de door belanghebbende behaalde verkoopopbrengst van het pand van ƒ 1.672.500, verminderd met het waardedrukkende effect van de bewoning van de bovenwoning door belanghebbende, welk waardedrukkend effect ƒ 120.000 (40% van de waarde van de bovenwoning, zoals die minnelijk is getaxeerd op ƒ 300.000) bedraagt.
5.4. Het Hof acht aannemelijk dat de minnelijke taxatie de waarde in het economische verkeer van het pand weergeeft naar de toestand op 5 juli 1996. De omstandigheid dat deze taxatie plaatsvond met het oog op een inbreng van het pand in een besloten vennootschap en niet met het oog op een onttrekking, doet daaraan niet af, nu het door de inspecteur vermelde verschil in fiscaal belang in gelijke mate geldt voor beide bij de taxatie betrokken partijen, zodat niet valt in te zien waarom een kleiner fiscaal belang aanleiding zou zijn voor een lagere taxatie. Voorts is de omstandigheid dat het pand een jaar later is verkocht naar 's Hofs oordeel geen aanleiding de taxatie door twee deskundigen ter zijde te stellen. Het Hof acht derhalve aannemelijk dat de waarde van het pand op 5 juli 1995 ƒ 1.150.000 bedroeg. Voorts acht het Hof aannemelijk dat daarvan ƒ 300.000 is toe te rekenen aan de bovenwoning.
5.5. Het Hof acht aannemelijk dat de door J betaalde koopsom van ƒ 1.672.500 overeenkomt met de waarde in het economische verkeer van het pand op 18 september 1996, de datum waarop de koopovereenkomst werd gesloten, nu deze overeenkomst is gesloten tussen onafhankelijke derden. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat de koopsom niet die waarde op die datum weergeeft.
5.7. Het Hof acht aannemelijk dat op 1 januari 1996 J al belangstelling zou hebben voor het pand, zo het te koop zou worden aangeboden - belanghebbende heeft ter zitting ook toegegeven dat J al "in de markt" was. De slechte verstandhouding tussen belanghebbende en J doet daaraan niet af, nu de persoonlijke afkeer van belanghebbende van een bepaalde mogelijke koper niet meebrengt dat voor de bepaling van de waarde in het economische verkeer geen rekening moet worden gehouden met deze mogelijke koper. Voorts acht het Hof aannemelijk dat bij de minnelijke taxatie geen rekening is gehouden met de bijzondere belangstelling die J zou gaan ontwikkelen voor panden aan de a-straat. Om deze reden acht het Hof aannemelijk dat de waarde van het pand op 1 januari 1996 aanzienlijk hoger was dan ten tijde van de minnelijke taxatie in juli 1995. Anderzijds acht het Hof aannemelijk dat J op 1 januari 1996 nog niet een zodanige specifieke belangstelling voor het pand had, dat de waarde gesteld kan worden op de nadien, in september 1996, behaalde verkoopopbrengst, ook niet als deze wordt gecorrigeerd voor de algemene prijsontwikkeling tussen januari en september 1996. Alle omstandigheden in aanmerking genomen schat het hof de waarde van het pand op 1 januari 1996 in goede justitie op ƒ 1.400.000.
5.7. Op de hiervoor vermelde waarde van ƒ 1.400.000 moet nog een bedrag in mindering worden gebracht in verband met het waardedrukkende effect van zelfbewoning van de bovenwoning. Niet meer in geschil is dat dit effect kan worden gesteld op 40% van het aan de bovenwoning toe te rekenen gedeelte van de waarde. Ook is niet in geschil dat op 5 juli 1995 het waardedrukkende effect 40% van ƒ 300.000, ofwel ƒ 120.000 bedroeg. Het Hof acht aannemelijk dat de stijging van de waarde van het pand tussen 5 juli 1995 en 1 januari 1996 vrijwel uitsluitend moet worden toegerekend aan het bedrijfsgedeelte, nu deze prijsstijging is terug te voeren op de belangstelling van J en J het bedrijfsgedeelte van het pand wilde gebruiken voor uitbreiding van haar naastgelegen horecaonderneming. Dit sluit niet uit dat het hier bedoelde waardedrukkende effect op 1 januari 1996 wel enigszins hoger was dan op 5 juli 1995 in verband met de algemene prijsontwikkeling tussen die data. Het Hof schat het hier bedoelde waardedrukkende effect op 1 januari 1996 in goede justitie op ƒ 125.000.
5.8. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hotelpand tegen een waarde van (ƒ 1.400.000 - ƒ 125.000 =) ƒ 1.275.000 aan het ondernemingsvermogen van belanghebbende wordt onttrokken. Dat is (ƒ 1.552.500 - ƒ 1.275.000 =) ƒ 277.500 lager dan de waarde waarvan de inspecteur is uitgegaan bij de bestreden uitspraak. Het belastbare inkomen van belanghebbende moet daarom worden verminderd tot (ƒ 1.080.224 - ƒ 277.500 =) ƒ 802.724. Het tegen het bijzondere tarief van 45% te belasten gedeelte daarvan, in de uitspraak gesteld op ƒ 1.027.896, dient eveneens te worden verminderd met ƒ 277.500 tot ƒ 750.396.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2 (proceshandelingen: beroepschrift en verschijnen ter zitting) ´ 1,5 (wegingsfactor gewicht van de zaak) ´ € 322, ofwel € 966.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 802.724 (€ 364.260), waarvan ƒ 750.396 (€ 340.514) te belasten naar het bijzondere tarief van 45%;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 29 aan belanghebbende te vergoeden, en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 966 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 27 januari 2003 door mrs. Van Hilten, Beukers-Van Dooren en Zwemmer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.