GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Achttiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur, gedagtekend 17 april 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.
Het beroep is behandeld ter zitting van 6 januari 2003.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende, geboren in 1951, voert in 2000 een gemeenschappelijke huishouding met zijn zoon A (hierna: de zoon), geboren in 1981. In geschil is of belanghebbende de zoon in het onderhavige jaar in belangrijke mate heeft onderhouden.
2. Een kind wordt geacht in belangrijke mate op kosten van de ouder te worden onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste ƒ 56 per week beloopt (artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990). Van een op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van een kind kan geen sprake zijn indien dat kind over voldoende eigen middelen beschikt om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien (Hoge Raad 20 december 1995, nr. 30.777, gepubliceerd in BNB 1996/75).
3. De zoon verdiende in het onderhavige jaar gemiddeld ƒ 262 netto per week. Dat is, naar de inspecteur ter zitting onweersproken heeft gesteld, ongeveer het dubbele van de bijstandsuitkering die iemand zonder inkomen zou kunnen krijgen, die overigens in de positie van de zoon verkeerde. Het Hof acht aannemelijk dat het door de zoon genoten inkomen in het algemeen voldoende moet worden geacht om te voorzien in het levensonderhoud van iemand van de leeftijd van de zoon die bij zijn ouder inwoont.
4. Belanghebbende stelt dat in het onderhavige geval de zoon al zijn inkomsten besteedde aan reiskosten (brommer, benzine, verzekeringen), lunch, kleding, ziekenfonds, leefgeld (uitgaan, roken) en vakantie. Belanghebbende heeft deze uitgaven niet nader gespecificeerd en desgevraagd verklaard daartoe ook niet in staat te zijn. Voorts stelt belanghebbende dat de zoon voor het overige niet in zijn levensonderhoud kon voorzien en dat hij, belanghebbende, daarom deze kosten voor zijn rekening nam. De inspecteur bestrijdt dat de zoon niet in zijn levensonderhoud kon voorzien. Tegenover de weerspreking door de inspecteur heeft belanghebbende naar 's Hofs oordeel niet aannemelijk gemaakt dat de zoon niet over voldoende middelen beschikte om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien. Met name heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat alle door hem gestelde uitgaven van de zoon noodzakelijk waren voor diens levensonderhoud en de zoon deswege niet in staat was bij te dragen in de extra huishoudelijke kosten die door het inwonen van de zoon werden opgeroepen. Daaraan doet niet af dat de inkomsten van de zoon - naar belanghebbende stelt - onvoldoende waren om zelfstandig een huishouding te voeren, nu de zoon juist niet zelfstandig een huishouding voerde, maar gezamenlijk met belanghebbende.
5. Belanghebbende heeft er nog op gewezen dat de inspecteur hem voor het laatste kwartaal van 1999 wel een aftrek van kosten van levensonderhoud van zijn zoon B heeft toegestaan, hoewel hij geen specificatie kon geven van die kosten. Niet gesteld of gebleken is dat deze zoon in dat kwartaal in dezelfde inkomenssituatie verkeerde als A in het onderhavige jaar 2000, althans dat de inspecteur daarvan op de hoogte was. Onder die omstandigheden kan belanghebbende aan de beslissing van de inspecteur voor het jaar 1999 niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de inspecteur ook de thans in geding zijnde aftrek in het jaar 2000 zou verlenen.
6. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 20 januari 2003 door mr. Van de Merwe, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Thijssen als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.