ECLI:NL:GHAMS:2003:AF2826

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
717/02 SKG
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. Westermann-van Rooyen
  • A. Streefkerk
  • J. van der Reep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de rechtmatigheid van een collectieve actie in het openbaar vervoer

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam werd behandeld, ging het om een hoger beroep van de Vereniging Werkgevers Openbaar Vervoer (VWOV c.s.) tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank te Utrecht. De zaak betrof een collectieve actie genaamd 'Gratis Openbaar Vervoer', die door de bonden CNV Bedrijvenbond en FNV Bondgenoten was georganiseerd op 11 en 12 april 2002. De actie was bedoeld om druk uit te oefenen op de werkgevers in de openbaarvervoersector, die in onderhandeling waren over arbeidsvoorwaarden. De voorzieningenrechter had in een eerder vonnis geoordeeld dat de actie niet onrechtmatig was, wat VWOV c.s. in hoger beroep aanvecht.

Het hof oordeelde dat de actie, hoewel zij een deel van de werkzaamheden van de werknemers betrof, niet zodanig onrechtmatig was dat de bonden niet tot deze actie hadden kunnen besluiten. Het hof nam daarbij in overweging dat de bonden voldoende zorgvuldig hadden gehandeld door de werkgevers tijdig te informeren over de voorgenomen actie en dat de actie niet leidde tot een ontwrichting van het openbaar vervoer. Het hof concludeerde dat de grieven van VWOV c.s. falen en bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter. De kosten van het hoger beroep werden toegewezen aan VWOV c.s., die als in het ongelijk gestelde partij werden aangemerkt.

Uitspraak

9 januari 2003
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING WERKGEVERS OPENBAAR VERVOER,
gevestigd te Utrecht,
2. de naamloze vennootschap
N.V. VERENIGD STREEKVERVOER NEDERLAND,
h.o.d.n. CONNEXXION,
gevestigd te Utrecht,
3. de naamloze vennootschap
BBA PERSONENVERVOER N.V.,
gevestigd te Breda,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ARRIVA PERSONENVERVOER NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Heerenveen,
APPELLANTEN,
procureur: mr. B.J.H. Crans,
t e g e n
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
CNV BEDRIJVENBOND,
gevestigd te Houten,
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
FNV BONDGENOTEN,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellanten worden hierna aangeduid als VWOV c.s. en geïntimeerden als de bonden.
1.2. Bij dagvaarding van 7 mei 2002 zijn VWOV c.s. in hoger beroep gekomen van het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank te Utrecht rechtsprekende in kort geding op 11 april 2002 in deze zaak onder KG nr. 144312/KG ZA 02-368\LvR\BL heeft gewezen tussen VWOV c.s. als eisers en de bonden als gedaagden.
1.3. Bij memorie hebben VWOV c.s. drie grieven tegen voormeld vonnis aangevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd dat
- zakelijk weergegeven - het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, met veroordeling van de bonden in de kosten van het geding in beide instanties.
1.4. De bonden hebben hierop bij memorie geantwoord en geconcludeerd dat het hof het vonnis, zonodig onder verbetering der gronden, zal bekrachtigen, met veroordeling van VWOV c.s. in, naar het hof begrijpt, de kosten van het hoger beroep.
1.5. Vervolgens hebben partijen ter terechtzitting van het hof van 22 november 2002 hun standpunten nader doen toelichten, VWOV c.s. door mr. R.A.A. Duk, advocaat te 's-Gravenhage, CNV door mr. A.F.A.M. Schellart en FNV door mr. R. van der Stege, beiden advocaat te Utrecht. Mr. Duk heeft een pleitnota overgelegd.
1.6. Ten slotte hebben partijen aan het hof verzocht om arrest te wijzen.
2. Grieven
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
3. Feiten
3.1. De voorzieningenrechter heeft in zijn vonnis onder 2.1. tot en met 2.4. een aantal feiten in deze zaak tot uitgangspunt genomen. VWOV c.s. hebben geen grief gericht tegen de door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten, derhalve gaat ook het hof hiervan uit.
3.2. Naast deze feiten neemt het hof, als enerzijds gesteld en anderzijds niet bestreden, tot uitgangspunt dat de actie Gratis Openbaar Vervoer is gehouden op 11 en 12 april 2002, en is voortgezet op 13 en 14 april 2002. Op 14 april 2002 hebben de bonden een loonbod van VWOV c.s. geaccepteerd en is de actie beëindigd.
4. Beoordeling
4.1. Het gaat in dit geding, kort gezegd, om het antwoord op de vraag of de door de bonden in april 2002 georganiseerde collectieve actie Gratis Openbaar Vervoer onrechtmatig jegens VWOV c.s. moet worden geacht. De voorzieningenrechter heeft die vraag ontkennend beantwoord en de vorderingen van VWOV c.s. inhoudende dat de bonden wordt bevolen hun leden op te roepen de actie onmiddellijk te staken en zich te onthouden van iedere oproep tot, aanmoediging aan of ondersteuning bij het vervoeren van passagiers zonder controle op het bezit van geldige plaatsbewijzen, afgewezen.
4.2. De grieven die VWOV c.s. tegen dit oordeel van de voorzieningenrechter hebben opgeworpen beogen blijkens hun toelichting het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof te onderwerpen.
4.3. Het standpunt van VWOV c.s. valt uiteen in drie onderdelen.
Zij hebben allereerst aangevoerd dat de onderhavige actie niet door artikel 6 lid 4 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) wordt gedekt, voorts dat sprake is van onevenredige schade en ten slotte dat de bonden de procedureregels hebben veronachtzaamd. Het hof oordeelt als volgt.
4.4. De voorzieningenrechter heeft in r.o. 4.3. van het vonnis terecht en op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, geoordeeld dat de gewraakte actie naar doel en vorm kan worden beschouwd als een collectieve actie die niet zodanig ver van het normale type van collectieve acties van werknemers afligt, dat zij niet onder de bescherming van artikel 6 lid 4 ESH zou moeten vallen. Hetgeen VWOV c.s. daarover in hoger beroep te berde hebben gebracht werpt daarop geen nieuw of ander licht.
4.5. Het hof volgt VWOV c.s. niet in hun betoog dat de actie onrechtmatig moet worden geacht omdat de werknemers de eigendomsrechten van hun werkgevers hebben geschonden door diens bedrijfsmiddelen te gebruiken en daarbij welbewust na te laten een essentieel onderdeel van de bedongen werkzaamheden te verrichten (het verkopen en controleren van vervoers-bewijzen). Voorts valt niet in te zien dat dit in feite gelijk moet worden gesteld aan een rechtens ontoelaatbare bedrijfsbezetting.
4.6. Hierover zou wellicht anders kunnen worden geoordeeld indien bijvoorbeeld de werknemers het materieel voor een ander doel dan het vervoer van reizigers overeenkomstig de voorgeschreven dienstregeling zouden hebben gebruikt, of indien de bonden een algemeen verbod van VWOV c.s. op het uitrijden met het materieel zouden hebben genegeerd. Echter, zulks is gesteld noch gebleken.
4.7. Evenmin treft het argument dat de werknemers zich niet onder het gezag van de werkgever hebben gesteld doel. In geval van het klassieke type actie (een algehele staking) doen de werknemers dat immers ook niet.
4.8. Met betrekking tot het tweede punt (onevenredige schade) geldt het volgende. Vooropgesteld moet worden dat een actie die in beginsel wordt gedekt door het bepaalde in artikel 6 lid 4 ESH, niettemin kan worden beperkt indien moet worden geoordeeld dat de bonden in redelijkheid niet tot deze actie hebben kunnen besluiten omdat de werkgever en/of derden onevenredig zwaar door de staking worden getroffen. Of daartoe aanleiding is, moet worden beoordeeld op grond van een afweging van alle omstandigheden van het gegeven geval in onderling verband en samenhang.
4.9. De onderhavige actie Gratis Openbaar Vervoer wordt hierdoor gekenmerkt, dat de werknemers enerzijds een deel van hun werkzaamheden blijven verrichten - en wel het voor de reizigers meest wezenlijke deel: het verzorgen van het vervoer -, maar anderzijds een ander deel van hun werkzaamheden niet verrichten, namelijk het - voor hun werkgevers essentiële - onderdeel van de verkoop van en controle op vervoersbewijzen.
Volgens VWOV c.s. brengt dit de werkgevers vergeleken met het normale type van de werkstaking in tweeërlei opzicht in een moeilijker positie.
(a) In de eerste plaats kan volgens hen aldus gemakkelijk de situatie ontstaan dat de nadelen van de actie eenzijdig door de werkgever(s) moeten worden gedragen, omdat het niet eenvoudig is vast te stellen of, en zo ja in welke mate en volgens welke maatstaf, de salarissen van de werknemers gekort kunnen worden. Om die reden kan het machtsevenwicht tussen de partijen bij het arbeidsconflict gemakkelijk verstoord worden, indien de werkgevers er - zoals volgens hen ook in dit geval - vanwege genoemde moeilijkheid vanaf (moeten) zien de actievoerende werknemers in hun salaris te korten; de werknemers en/of de bonden hoeven aldus geen enkel offer te brengen voor de gekozen actievorm, hetgeen ook unfair is jegens de werkgevers.
(b) In de tweede plaats levert deze actievorm onevenredige schade voor de werkgevers op, omdat niet alleen de inkomsten van de kaartverkoop wegvallen zoals ook het geval is bij een staking van het normale type, maar bovendien de variabele kosten van het vervoer (zoals benzine en onderhoud) gewoon blijven doorlopen.
4.10. Wat betreft het onder (a) genoemde aspect moet echter geoordeeld worden dat, nu de werknemers een voor hun werkgevers essentieel onderdeel van hun werkzaamheden niet verrichten en daardoor - evenzeer als bij een normale werkstaking - aanzienlijk nadeel aan hun werkgevers toebrengen, de werkgevers gerechtigd zijn ook een aanzienlijk deel van het salaris niet uit te betalen gedurende de periode dat de actie gevoerd wordt.
Hoewel in dit geding niet de vraag voorligt welke mate van salariskorting in het onderhavige geval (nog) wel en welke niet (meer) acceptabel zou zijn geweest, staat naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel dat bij een actievorm als de onderhavige, gelet op het belang van de niet verrichte werkzaamheden en op het daardoor aan de werkgevers toegebrachte nadeel, een salariskorting van 50% in ieder geval gerechtvaardigd zou zijn geweest.
De door VWOV c.s. aangevoerde onzekerheid over de vraag in hoeverre een salariskorting gerechtvaardigd is, doet zich derhalve - zolang deze materie nog niet verder is uitgekristalliseerd - in redelijkheid slechts voor ten aanzien van de vraag in hoeverre ook een korting van meer dan 50% gerechtvaardigd is. In zoverre kan wellicht zelfs gezegd worden dat de onderhavige actievorm op dit punt minder onzekerheden meebrengt dan bijvoorbeeld een langzaam-aan-actie of een stiptheidsactie.
Gelet op het voorgaande kan dan ook niet volgehouden worden dat VWOV c.s. het niet in hun macht hadden om ervoor te zorgen dat ook de werknemers en/of de bonden een gevoelig (loon)offer moesten brengen voor de gekozen actievorm. Dat het voor de werkgevers op praktische problemen zou stuiten om slechts een gedeelte van het salaris in te houden, zoals door VWOV c.s. bij pleidooi betoogd, is - gelet op de gebruikelijke systemen voor geautomatiseerde loonadministratie en loonuitbetaling - onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Ten slotte is in dit verband nog van belang dat de onderhavige actie een collectieve actie van werknemersbonden betrof, welke meer in de risicosfeer van de arbeiders als groep dan in die van de werkgevers ligt. De werkgevers waren dan ook gerechtigd de salariskorting toe te passen jegens hun gehele personeel, ongeacht de vraag of - en in welke mate - iedere werknemer daadwerkelijk aan de actie heeft deelgenomen.
Conclusie ten aanzien van het onder (a) genoemde aspect moet dan ook voorshands zijn, dat bij een actie als de onderhavige het machtsevenwicht tussen de bij het arbeidsconflict betrokken partijen in ieder geval niet in zodanige mate wordt verstoord, dat de bonden reeds om die reden in redelijkheid niet tot deze actievorm hadden kunnen besluiten. Evenmin is sprake van een unfaire actievorm.
4.11. Wat betreft het onder (b) genoemde aspect is weliswaar juist dat de werkgevers, in vergelijking met een staking van het normale type, naast de gederfde inkomsten thans ook de variabele kosten als benzine en onderhoud hebben te dragen, maar daar staat tegenover dat bij de onderhavige actievorm VWOV c.s. gevrijwaard blijven van schadeclaims van reizigers, die wel bij een algehele werkstaking voor rekening van VWOV c.s. zouden komen. Daarbij komt nog dat door de onderhavige actievorm ook geen afbreuk wordt gedaan aan de 'goodwill' van de vervoersbedrijven onder de reizigers, omdat de reizigers door deze actievorm niet gedupeerd worden.
Dat VWOV c.s. ook nog andere soorten van schade zouden lijden (zoals claims van opdrachtgevers of lagere subsidies van overheidswege) is tegenover de betwisting door de bonden onvoldoende gesubstantieerd; bovendien zouden die schadeposten ook bij een staking van het normale type geleden worden.
Al met al kan dan ook niet gezegd worden dat de onderhavige actievorm, zowel op zichzelf bezien als in vergelijking met een staking van het normale type, onevenredige schade aan VWOV c.s. heeft toegebracht. Er is voorts onvoldoende gesteld om hierover anders te oordelen vanwege de enkele omstandigheid dat de actie twee dagen langer heeft geduurd dan aanvankelijk door de bonden was aangekondigd.
4.12. Gelet op de omstandigheden van dit geval in onderlinge samenhang bezien kan in het licht van bovenstaande overwegingen niet gezegd worden dat de bonden in redelijkheid niet hebben kunnen besluiten om de onderhavige actie te voeren.
Daarbij weegt naar het oordeel van het hof ook zwaar dat de gekozen actievorm - in tegenstelling tot een algehele staking - geen ontwrichting van het openbaar busvervoer voor het publiek en daardoor geen ontwrichting van een deel van het maatschappelijk leven veroorzaakt. Ook dat maatschappelijk belang legt gewicht in de schaal bij de vraag of de bonden in redelijkheid tot de onderhavige actievorm hebben kunnen besluiten. Immers, bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen in de verhouding tussen bonden (en werknemers) enerzijds en werkgevers anderzijds, moet mede rekening worden gehouden met de bij het geval betrokken maatschappelijke belangen (artikel 3:12 BW). De werkgevers dienen dan ook te accepteren dat de bonden hun keuze voor deze actievorm mede hebben laten bepalen door het algemeen belang dat het maatschappelijk verkeer niet onnodig door het arbeidsconflict tussen partijen wordt ontwricht.
Gelet daarop bestaat des te minder aanleiding om in het onderhavige geval de acties onrechtmatig te oordelen.
4.13. Het derde punt betreft het verwijt van VWOV c.s. dat de bonden de spelregels niet in acht hebben genomen. Volgens VWOV c.s. hebben de bonden het middel van actie te vroeg gehanteerd, in een stadium dat de onderhandelingen nog in ontwikkeling waren. Voorts hebben de bonden hen niet tijdig op de hoogte gesteld, aldus VWOV c.s.
4.14. Ook deze klacht moet worden verworpen. Uit de gang van zaken blijkt vooralsnog genoegzaam dat de bonden voldoende zorgvuldig jegens VWOV c.s. zijn opgetreden door niet lichtvaardig tot staking over te gaan en VWOV c.s. tijdig en op juiste wijze te informeren. Daartoe is het volgende redengevend.
4.15. Partijen zijn vijf maal bijeen gekomen alvorens de bonden bij brief van 5 april 2002 aan VWOV c.s. een ultimatum hebben gesteld. In de brief is duidelijk verwoord op welke onderdelen partijen het oneens waren en dat de onderhandelingen als mislukt werden beschouwd. De bonden hebben daarin voorts aangegeven dat VWOV c.s. met ingang van 11 april 2002 rekening dienden te houden met acties indien zij de in de brief omschreven eisen niet zouden inwilligen voor 10 april 2002, 24.00 uur.
4.16. Deze termijn bood voldoende gelegenheid voor VWOV c.s. om hierop te reageren en nogmaals met de bonden van gedachten te wisselen, hetgeen bij brief van 8 april 2002 en tijdens een bijeenkomst op 10 april 2002 ook is geschied. Hieraan voorafgaand hebben de bonden bij brief van 9 april 2002 aan VWOV c.s. medegedeeld dat zij hun leden hebben opgeroepen op 11 en 12 april 2002 de controle en verkoop van plaatsbewijzen op te schorten, indien de onderhandelingsronde op 10 april 2002 niet tot een bevredigend resultaat zou leiden. Ter zitting van het hof is bovendien namens VWOV c.s. verklaard dat de brief van 9 april 2002 dezelfde dag per fax is ontvangen, derhalve tijdig. Eerst nadat partijen op 10 april 2002 ook geen overeenstemming hadden bereikt, is tot actie overgegaan.
4.17. VWOV c.s. hebben onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het oordeel dat de bonden, de afwijzende houding van VWOV c.s. en tijdsdruk in aanmerking genomen, desondanks niet tot actievoering hadden mogen overgaan.
4.18. Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen.
5. Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep geen succes heeft. Het vonnis zal worden bekrachtigd. VWOV c.s. dienen, als de in het ongelijk gestelde partij, de kosten van het appèl te dragen.
6. Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt VWOV c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de kant van de bonden begroot op € 2.544,28;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Westermann-van Rooyen, Streefkerk en Van der Reep en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2003.