ECLI:NL:GHAMS:2003:32

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2003
Publicatiedatum
3 mei 2021
Zaaknummer
23-002108-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Scholten
  • M. Veldhuisen
  • J. Voncken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf voor deelname aan criminele organisatie en het bewerken, aanwezig hebben en uitvoeren van cocaïne

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 februari 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1968 en thans gedetineerd in PI Flevoland, was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere veroordeling tot een gevangenisstraf van tien jaar voor deelname aan een criminele organisatie en het bewerken en aanwezig hebben van cocaïne. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet in beroep ging tegen bepaalde onderdelen van het vonnis, maar zich wel richtte op de tenlastelegging van deelname aan een organisatie die zich bezighield met de handel in verdovende middelen.

Het hof heeft de bewijsvoering zorgvuldig bekeken en kwam tot de conclusie dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan de onder 1, 5 en 8 tenlastegelegde feiten, maar sprak hem vrij van de onder 2 en 7 tenlastegelegde feiten. De verdachte had een leidinggevende rol binnen de organisatie die zich bezighield met de invoer en bewerking van cocaïne en de uitvoer van XTC. Het hof oordeelde dat de verdachte zich samen met anderen schuldig had gemaakt aan het bewerken van cocaïne en het aanwezig hebben van cocaïne in bijenwas.

De strafmaat werd bepaald op basis van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Het hof hield rekening met het feit dat de verdachte niet eerder was veroordeeld voor soortgelijke feiten. Uiteindelijk werd de gevangenisstraf vastgesteld op vier jaar en zes maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De uitspraak werd gedaan door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof, waarbij de rechters Scholten, Veldhuisen en Voncken aanwezig waren.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002108-01
datum uitspraak: 18 februari 2003
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2001 in de strafzaak onder parketnummer 13-127106-00 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (BRD) op [geboortedag] 1968,
wonende te [adres],
thans gedetineerd in PI Flevoland te Almere Binnen.

Beperkt appel

Het hoger beroep van de verdachte is blijkens mededeling ter terechtzitting niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 3, 4, 6 en 9 tenlastegelegde.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 11 januari 2001, 26 en 27 maart 2001, 12, 18, 19, 23, 24 en 26 april 2001, 1, 2 en 9 mei 2001 en 5 en 12 juni 2001 en in hoger beroep van 5 en 21 maart 2002, 2 april 2002, 16 en 30 mei 2002, 27 juni 2002, 22 en 29 augustus 2002, 19 september 2002, 24 oktober 2002, 14 november 2002, 7 en 8 januari 2003 en 4 februari 2003.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover in hoger beroep aan de orde – tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg (telkens) op vordering van de officier van justitie nader omschreven gewijzigd. Van de dagvaarding en van die vorderingen zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.

Vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt.

De bewijslevering

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 en 7 is tenlastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Met betrekking tot feit 2 overweegt het hof als volgt:
Er zijn sterke aanwijzingen voorhanden dat de verdachte en anderen zich bezig hielden met zaken die het daglicht niet konden verdragen. In het bijzonder zijn er sterke aanwijzingen dat de verdachte contact had en onderhield met enkele Engelsen in het kader van een of meer verdovende middelen transacties. Het hof is evenwel van oordeel dat bij gebrek aan overtuigend bewijs niet kan worden bewezenverklaard dat de verdachte, kort gezegd, tezamen en in vereniging met anderen 163 kilo cocaïne van Nederland naar Groot-Brittannië heeft vervoerd/trachten te vervoeren.
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 5 en 8 is tenlastegelegd, met dien verstande dat
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
hij in de periode van 1 januari 2000 tot 10 oktober 2000 te Amsterdam en te Heemstede en/of elders in Nederland en te Lima, althans te Peru, heeft deelgenomen aan een organisatie welke werd gevormd door hem, verdachte en [naam 1] en [naam 2] en anderen, welke organisatie tot oogmerk had het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en bewerken van cocaïne en het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van XTC (MDA en/of MDMA), welke deelneming bestond uit:
- meedoen aan die misdrijven en/of
- houden van besprekingen en/of
- verschaffen van inlichtingen en aanwijzingen en opdrachten met betrekking tot de uitvoering van die misdrijven en/of
- onderhouden van contacten met de leveranciers van de cocaïne en met de transporteurs en de afnemers van de XTC (MDA en/of MDMA),
terwijl hij, verdachte, binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld;
Ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde
hij in de periode van 3 april 2000 tot en met 23 juni 2000, te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft bewerkt cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Ten aanzien van het onder 8 tenlastegelegde
hij op 9 oktober 2000 te Heemstede opzettelijk aanwezig heeft gehad twee emmers bijenwas bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op d bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen onder 1, 5 en 8 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere bewijsoverweging
Zoals uit de bewijsmiddelen blijkt heeft het hof mede tot het bewijs gebezigd de door [getuige] ter terechtzittingen in hoger beroep van 27 juni 2002 en 24 oktober 2002 afgelegde verklaringen.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de onderwerpelijke - door de verdachte betwiste - verklaringen van [getuige] onbetrouwbaar zijn en - naar het hof begrijpt - daarom niet voor het bewijs gebruikt mogen worden. De raadsman heeft daartoe gesteld dat de voor verdachte belastende verklaringen, gelet op de geheel voorwaardelijke gevangenisstraf die door de Duitse rechter aan [getuige] is opgelegd voor opiumwetdelicten, terwijl algemeen bekend is dat voor overtreding daarvan in Duitsland hoge en in het algemeen - onvoorwaardelijke -gevangenisstraffen worden opgelegd, door [getuige] zijn afgelegd met het oog op zijn eigen belang om in aanmerking te komen voor een lagere straf.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
[getuige] is ter terechtzitting in hoger beroep als getuige gehoord. Op grond van hetgeen [getuige] als getuige in hoger beroep heeft verklaard noch uit de overige stukken in het dossier is aannemelijk geworden dat met het oog op de strafvervolging van de verdachte door het openbaar ministerie afspraken zijn gemaakt met de getuige [getuige]. Evenmin is aannemelijk geworden dat tussen [getuige] en de Duitse autoriteiten afspraken zijn gemaakt die de onderhavige strafzaak in enig relevant strafvorderlijk verband raken. Er bestaat voorts geen aanleiding te veronderstellen dat de verklaringen van [getuige] op enige andere grond onbetrouwbaar zouden zijn, nu deze op essentiële onderdelen steun vinden in de inhoud van de overige gebezigde bewijsmiddelen die daarop betrekking hebben. Op grond van het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat geen rechtsregel in de weg staat aan het gebruik van door [getuige] afgelegde verklaringen voor het bewijs in verdachtes strafzaak. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.

De strafbaarheid van de feiten

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1, 5 en 8 bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl verdachte binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld;
ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van het onder 8 bewezenverklaarde
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder C van de Opiumwet gegeven verbod;

De strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

De op te leggen straf

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Namens verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 78 maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het bewerken van cocaïne en voorts aan het aanwezig hebben van twee emmers bijenwas bevattende cocaïne. Voorts heeft verdachte zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de uitvoer naar Frankrijk en Spanje van hoeveelheden XTC-pillen (MDA en/of MDMA). Gelet op de hoeveelheden cocaïne en XTC-pillen waren deze middelen kennelijk bestemd voor verdere verspreiding onder handelaren en gebruikers daarvan. Cocaïne en XTC zijn voor de gezondheid van gebruikers daarvan schadelijke stoffen. De handel in en het gebruik van verdovende middelen als cocaïne en XTC pleegt bovendien gepaard te gaan met vermogens- en andere criminaliteit.
Met het oog op het plegen van deze strafbare feiten heeft verdachte, samen met anderen, een organisatie gevormd, waarin hij een leidinggevende rol heeft vervuld. Het hof acht aannemelijk dat de verdachte met geen ander doel dan het opzetten van een cocaïnelijn van Peru naar Nederland, naar Peru is afgereisd om daar XTC-pillen voor cocaïne te ruilen. Vervolgens werd deze cocaïne, die verwerkt was in bijenwas, na de invoer daarvan in Nederland hier verder bewerkt. Met betrekking tot de invoer en het bewerken van de cocaïne en het vervoer van de XTC-pillen hield hij besprekingen, verschafte hij inlichtingen en aanwijzingen, gaf hij opdrachten en onderhield hij contacten met de transporteurs en afnemers van de cocaïne en XTC-pillen.
Aannemelijk is geworden dat de verdachte slechts uit louter winstbejag heeft gehandeld en dat zijn aandeel in de georganiseerde drugshandel aanzienlijk is te achten.
Het hof heeft rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 1 mei 2002, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder wegens het plegen van soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld.
Mede gelet op de straffen die het hof in soortgelijke gevallen pleegt op te leggen is het hof van oordeel dat voor de thans bewezenverklaarde feiten oplegging van na te melden gevangenisstraf passend en geboden is.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de artikelen 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

De beslissing

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 2 en 7 tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 5 en 8 tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 5 en 8 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van
VIER JAAR en ZES MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Scholten, Veldhuisen en Voncken, in tegenwoordigheid van Truijens en mr. Jas als griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 februari 2003.