ECLI:NL:GHAMS:2002:AQ6522

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/90193
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van douanewaarde en de gevolgen van facturering bij invoer van textielproducten

In deze zaak, behandeld door de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam, staat de vraag centraal of de douanewaarde die aan een uitnodiging tot betaling ten grondslag ligt, correct is vastgesteld. De belanghebbende, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, heeft een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de inspecteur van het Douanedistrict Arnhem, die het bezwaar van de belanghebbende tegen een bedrag aan douanerechten had afgewezen. De zaak betreft de invoer van textielproducten en de bijbehorende facturering door de verkoper E aan de koper F. De belanghebbende heeft niet betwist dat de prijs op de hoge factuur, die aan F was gericht, daadwerkelijk als voorwaarde voor de levering van de goederen was bedongen. De Douanekamer oordeelt dat deze prijs moet worden aangemerkt als de transactiewaarde van de ingevoerde goederen. De belanghebbende heeft geprobeerd aan te tonen dat de prijs niet reëel was, maar dit argument werd verworpen. De Douanekamer benadrukt dat het niet van belang is hoe de verkoper de hoogte van de betaling heeft vastgesteld, maar welke betalingen als voorwaarde voor de levering zijn gesteld. De zaak komt voort uit een onderzoek door het Landelijk Waardeteam, dat vaststelde dat de douanewaarde ten onrechte was gebaseerd op een lagere factuur in plaats van de hoge factuur. De Douanekamer concludeert dat de inspecteur terecht de uitnodiging tot betaling heeft uitgereikt en dat de belanghebbende als schuldenaar van de douaneschuld moet worden beschouwd. De uitspraak van de Douanekamer is op 19 november 2002 gedaan, waarbij het beroep van de belanghebbende ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DOUANEKAMER
Uitspraak
in de zaak nr. 01/90193 DK (voorheen: 0193/01 TC)
de dato 19 november 2002
1. De procedure
1.1. Op 22 augustus 2001 is bij de Arrondissementsrechtbank te Arnhem een beroepschrift ingekomen van A, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B B.V. te Z, belanghebbende. Het beroepschrift is op die datum op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) doorgezonden naar de Tariefcommissie te Amsterdam, alwaar het op 23 augustus 2001 onder nummer 0193/2001 TC is ingekomen. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict Arn-hem (hierna: de inspecteur) van 11 juli 2001, kenmerk …, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 1 februari 2001, kenmerk …, vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 35.318,-- (€ 16.026,61), werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de secretaris van de Tariefcommissie een griffierecht van f 450,-- geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift inge-diend.
1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Am-sterdam in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden met geslo-ten deuren tijdens de zitting van de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 september 2002. Daar is namens belanghebbende verschenen haar directeur A; namens de inspecteur is verschenen mr. C, die tot zijn bij-stand was vergezeld door mr. D.
2. De vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
2.1. Belanghebbende houdt zich bezig met de groothandel en de im- en export van damesbovenkleding en andere textielgoederen. A is directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende. Belanghebbende beschikt over drie nevenvestigingen in het buitenland, te weten: een bedrijf in Y, een kantoor in X en een kantoor in W. Laatstgenoemd kantoor is gevestigd in de fabriek van de vennootschap naar het recht van de republiek W, genaamd E en gevestigd te V, W (hierna te noemen: E).
2.2. Gedagtekend 8 februari 1996 hebben E en de vennootschap naar Zwitsers recht 'F A.G.', gevestigd en kantoorhoudend te U, T (hierna te noemen: F) een overeenkomst gesloten betreffende de levering van ruwe katoen door F aan E. Eind 1997 had F een vordering op E van USD 4.885.025,-- in verband met door F aan E geleverde, maar onbetaald gelaten ruwe katoen. F heeft vergeefs getracht E tot betaling te bewegen. Op verzoek van die vennootschappen heeft belanghebbende bemiddeld, waarna F, E en belanghebbende (in het contract aangeduid met de afkorting: I) het volgende zijn overeengekomen:
'1. E zal maandelijks voor de eerste maal per 1 juni 1998 textielproducten leveren aan F-plus met een inkoopwaarde van USD 150.000,00. Die op haar beurt zal doorleveren aan L.m.n. en G inc. met als uiteindelijke be-stemming C.i.s. en hierna niet genoemde landen …
en aan I, die deze vrijblijvend zal proberen af te zetten in …
Scandinavië/U.K./Benelux/BRD/Frankrijk/Polen/Roemenië.
De inkoopwaarde zal worden vastgesteld tussen partijen op basis van de navolgende formule:
katoenwaarde van het gereed product ten tijde van aflevering te vermeerderen met kosten van verwerking volgens aangehechte lijst (prod.).
De door E maandelijks te leveren textielproducten zullen door E worden vervaardigd geheel volgens de instructies en - indien door I gewenst - volgens modellen, tekeningen, en patronen van I.
2. De door E te leveren zaken zullen door E worden gefactureerd aan F-plus en worden afgeleverd op de door I aan te geven leverplaatsen. Kos-ten van vervoer zijn voor rekening van I, terwijl het risico tot aflevering bij E zal zijn.
De factuurwaarde van de aldus afgenomen producten zal op nader te be-palen wijze door I aan F-plus worden afgedragen, en zal in mindering strekken op de schuld aan F-plus die daarvoor kwijting verleent aan E.
3. F-plus verleent hierbij het recht aan I haar vordering op E, die op haar beurt daarmee instemt, zoals deze ter eniger tijd nog groot zal zijn, ge-heel of gedeeltelijk over te nemen, waarna vervolgens E aan I, als nieuwe crediteur, zal aflossen.
4. (…)'
In een aanhangsel bij de overeenkomst is onder meer vastgelegd dat de ingangsdatum is gewijzigd in 1 juli 1998.
2.3. F en belanghebbende zijn daarnaast met elkaar het volgende overeengekomen:
'dat partijen tezamen met E een overeenkomst hebben gesloten terzake van de schuld van E aan F-plus van USD 4.885.025,00 waarvan een exemplaar is aangehecht.
a. I zal de opbrengst van de aldus geleverde goederen aan F-plus afdragen binnen de termijn van
- 60 dagen indien de goederen niet elders veredeld worden.
- 90 dagen indien de goederen elders veredeld moeten worden.
I zal bij elke betaling die zij aan F-plus zal verrichten 10% mogen inhouden, welk bedrag aan I toekomt terzake van commissie.
I stuurt F-plus terzake een commissierekening.
b. Per 30/3-30/6-30/9-30/12 zal door de accountant H een opgave worden verstrekt van de behaalde bruto winst terzake aldus geleverde en doorverkochte goederen. Ten deze wordt onder bruto winst verstaan de uiteindelijke opbrengst minus de door E resp. F-plus gefactureerde goederen waarde. 50% van deze bruto winst zal vervolgens aan F-plus worden uitgekeerd binnen één week na voornoemde data.
c. De F-plus toekomende bedragen zoals vernoemd in punt a en b zullen worden overgemaakt aan: (…)
d. F-plus verleent hierbij het recht aan I haar vordering op E zoals deze te enigertijd nog groot zal zijn, geheel of naar wens van I gedeeltelijk over te nemen.
(…)
De overeenkomst vervalt indien op 30/6 en 31/12 wordt vastgesteld dat in het voorafgaande halfjaar, ondanks ter schuldcompensatie door E, con-form contract, aangeboden goederen, I er niet in is geslaagd deze t.b.v. F-plus te verkopen.
(…).'
2.4. Overeenkomstig de bepalingen van voormelde overeenkomsten werden in de periode van 1 juli 1998 en augustus 2000 textielproducten bij belangheb-bende afgeleverd. Voor al deze leveringen werd door E een aan F gerichte factuur opgemaakt (hierna: de hoge factuur).Vanaf 1 april 1999 werd voor elke levering daarnaast een tweede factuur opgemaakt (hierna: de lage factuur). De lage factuur was vervaardigd door een werkneemster van belanghebbende. Deze persoon houdt kantoor in het pand van E in W. De lage factuur is nagenoeg identiek aan de hoge factuur, met dien verstande dat het factuurbedrag 60 per-cent bedraagt van dat van de hoge factuur. In tegenstelling tot de hoge factuur is de lage factuur niet voorzien van een bedrijfsstempel met paraaf van E.
2.5. Belanghebbende heeft vanaf medio 1998 aan twee douane-expediteurs opdracht gegeven om aangiften voor het vrije verkeer te doen voor textielpro-ducten (onder meer beddenlakens), afkomstig uit W. Van belanghebbende hadden zij de instructie gekregen dat voor de douanewaarde moest worden uitgegaan van de transactie tussen E en F en zo werd het ook op aangifte van gegevens inzake de douanewaarde, formulier DV 1, vermeld. Vanaf 1 april 1999 werd daarvoor de lage factuur aangewezen als basis voor het vaststellen van de douanewaarde.
2.6. Medio maart 2000 is door het Landelijk Waardeteam een onderzoek verricht naar de juistheid van de in sub 2.5. bedoelde aangiften ten invoer opgegeven douanewaarde van textielproducten afkomstig van E die in het tijdvak juli 1998 tot en met 13 juli 2000 zijn gedaan. De bevindingen van dat onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 18 juli 2000, nummer: …, waarvan belanghebbende een afschrift heeft ontvangen. Tijdens dat onderzoek is gebleken dat bij de vanaf 1 april 1999 gedane aangiften ten onrechte is uitgegaan van een douanewaarde die was gebaseerd op de lage factuur. In het rapport wordt geconcludeerd dat altijd van de hoge factuur had moeten worden uitgegaan. Voorts is uit het onderzoek gebleken dat de vrachtkosten tot een te laag bedrag bij de transactiewaarde zijn geteld en dat in veel gevallen de verhoging van de transactiewaarde voor verzekeringskosten ten onrechte achterwege is gebleven.
2.7. Op grond van de artikelen 201 en 220 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) heeft de inspecteur onder verwijzing naar voormeld rapport aan belanghebbende de sub 1.1 genoemde uitnodiging tot betaling uitgereikt ter zake van meer verschuldigde douanerechten voor de aangiften voor het vrije verkeer die vanaf 1 april 1999 zijn gedaan. Een specificatie van die aangiften met bijbehorende gecorrigeerde heffingsgrondslagen bevindt zich bij de gedingstukken.
3. Het geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de douanewaarde die aan de onderhavige uitnodiging tot betaling ten grondslag ligt juist is vastgesteld, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de inspecteur bevestigend wordt beantwoord. Indien het antwoord bevestigend luidt, is in geschil het antwoord op de vraag of op grond van artikel 220, lid 2, onderdeel b, van het CDW niet tot boeking achteraf had mogen worden overgegaan, hetgeen belanghebbende stelt en de inspecteur betwist.
4. De standpunten en de conclusies van partijen
4.1. Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst de Douanekamer naar de gedingstukken.
4.2. Belanghebbendes standpunt strekt tot vernietiging van de onderhavige uitnodiging tot betaling. Het standpunt van de inspecteur strekt tot ongegrondverklaring van het beroep.
5. De rechtsoverwegingen
5.1. Anders dan de inspecteur heeft gesteld, bestaat geen aanleiding belanghebbende wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep. Gebleken is immers dat het beroepschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen, zodat het beroep ingevolge artikel 6:9, lid 2, van de Awb tijdig is ingediend.
5.2. Vaststaat dat bij het (laten) doen van de onderhavige aangiften voor het vrije verkeer formulieren DV 1 zijn gevoegd, waarin de verkooptransacties tussen E en F zijn opgegeven als basis voor de vaststelling van de douanewaar-de als bedoeld in artikel 29 van het CDW. Naar de inspecteur heeft gesteld, is niet gebleken dat voor het moment van aangifte ten invoer nog andere verko-pen in de handelsketen hebben plaatsgevonden waarvan de prijs zou kunnen dienen voor de bepaling van de douanewaarde. Het tegendeel heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar heeft zij gesteld dat afzonderlijke verkooptransacties tussen haar en F zijn tot stand gekomen, maar zij heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd die stelling niet aannemelijk gemaakt. Van de gestelde transacties zijn geen contracten, factu-ren of andere bescheiden overgelegd, terwijl daarvan ook anderszins niets is gebleken. Indien, anders dan hiervoor is overwogen, belanghebbende zulks wel aannemelijk zou hebben gemaakt, zou dit overigens geen reden zijn geweest om deze verkooptransacties alsnog als uitgangspunt voor de bepaling van de douanewaarde te nemen. Blijkens de bij de aangiften ten invoer overgelegde formulieren DV 1 en facturen heeft belanghebbende immers ervoor gekozen de douanewaarde te baseren op de transacties die tussen E als verkoper en F als koper hebben plaatsgevonden.
Op een eenmaal gedane keuze voor een bepaalde koopovereenkomst bij een aangifte ten invoer kan, wanneer het ingevolge de wettelijke bepalingen was toegelaten uit meer dan een prijs te kiezen, niet worden teruggekomen, nadat de goederen - zoals in het onderhavige geval - voor het vrije verkeer zijn vrijgegeven.
5.3. Op grond van artikel 29, lid 3, letter a, van het CDW is de werkelijk betaalde of te betalen prijs in de zin van artikel 29, lid 1, van het CDW de totale betaling die door de koper aan de verkoper of ten behoeve van de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden gedaan en omvat hij alle betalingen die als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen, hetzij door de koper aan de verkoper, hetzij door de koper aan een derde ter nakoming van een verplichting van de verkoper, werkelijk zijn of moeten worden gedaan. Belanghebbende heeft niet bestreden dat de prijs vermeld op de door E aan F gerichte hoge factuur, daadwerkelijk is bedongen als voorwaarde voor de levering van de ingevoerde goederen. Daarvan uitgaande dient naar het oordeel van de Douanekamer die prijs te worden aangemerkt als de transactiewaarde van de ingevoerde goederen. De grief van belanghebbende dat deze prijs niet reëel is, omdat deze mede is opgebouwd uit een bedrag dat in feite niets te ma-ken zou hebben met de levering van de goederen, kan aan dat oordeel niet af-doen. Niet van belang is hoe de verkoper de hoogte van de betaling heeft vast-gesteld, maar uitsluitend welke betalingen de verkoper als voorwaarde voor de levering van de goederen heeft gesteld. Evenmin kan aan dat oordeel afdoen de omstandigheid dat de voldoening van de prijs door F niet in geld is geschied, maar door vereffening met de schuld van E aan F. Uit artikel 29, lid 3, onder-deel a, van het CDW volgt dat betaling van de koopprijs ook op een andere wijze dan alleen door overdracht van geld kan plaatsvinden, waaronder naar het oordeel van de Douanekamer een onderlinge verrekening van vorderingen tussen verkoper en koper is begrepen.
5.4. De verhoging van de douanewaarden met de kosten van transport en in sommige gevallen met kosten van verzekering tot de plaats van binnenkomst van de goederen in het douanegebied van de Gemeenschap is op zichzelf door belanghebbende niet bestreden. Ingevolge artikel 32, lid 1, aanhef en onderdeel e, van het CDW is deze verhoging terecht toegepast.
5.5. Ter ondersteuning van haar standpunt dat boeking achteraf niet had mogen plaatsvinden, heeft belanghebbende gesteld dat over de hoogte van de douane-waarde overleg met de douaneautoriteiten heeft plaatsgevonden en dat bij iede-re aangifte zowel de hoge als de lage factuur aan de douane is overgelegd. Tegenover de betwisting daarvan door de inspecteur heeft zij evenwel noch aan-nemelijk gemaakt dat het door haar bedoelde overleg heeft plaatsgevonden, noch dat bij het doen van aangifte telkens ook de hoge factuur aan de douane is overgelegd. Nu mitsdien niet aannemelijk is geworden dat de douane van de gang van zaken op de hoogte was, is van een vergissing van de douaneautori-teiten zelf in de zin van artikel 220, lid 2, onderdeel b, van het CDW dan ook geen sprake.
5.6. De directeur van belanghebbende heeft bevestigd dat de lage facturen zijn opgemaakt om een prijs weer te geven die naar zijn mening juist was met het oog op het bepalen van een (lagere) douanewaarde. Het opmaken van deze facturen door een werkneemster van belanghebbende en het verstrekken daar-van aan de douane-expediteurs zijn handelingen die door de Douanekamer worden toegerekend aan belanghebbende, nu deze handelingen zijn verricht in het kader van de uitoefening van haar onderneming. Dit geldt ook voor de we-tenschap bij deze werkneemster en de directeur, dat de prijzen op de lage factu-ren niet in overeenstemming waren met de prijzen op de echte facturen. Nu belanghebbende moet worden aangemerkt als de persoon die de voor de op-stelling van de aangifte benodigde gegevens heeft verstrekt, terwijl zij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, is zij terecht op de voet van artikel 201, lid 3, derde volzin, van het CDW als schuldenaar van de onderwerpelijke douaneschuld beschouwd.
5.7. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
6. De proceskosten
De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. De beslissing
De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen in raadkamer op 19 november 2002 door mr. J.W.M. Tijnagel, voorzitter, mr. E.N. Punt en mr. M.E. van Hilten, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.G. van Aalst, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.