in de zaak nr. 00/90098 DK
de dato 10 september 2002
1.1. Op 31 mei 2000 is een beroepschrift ingekomen van mr. A., belastingadviseurs te Z., ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B. B.V. te Y., belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het douanedistrict X. (hierna: de inspecteur) van 18 april 2000, nummer …, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 20 maart 1997, nummer …, vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 58.851,80, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de secretaris een griffierecht van f 450, -- (€ 204,20) geheven. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 22 mei 2001, alwaar aanwezig waren mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. Th.J.G. van Berkum en mr. M.J. Kuiper, plaatsvervangend leden, in tegenwoordigheid van mr. L.G. Jobse als secretaris. Ter zitting is namens belanghebbende verschenen mr. A. voornoemd, en namens de inspecteur mr. C. en drs. D.
De inspecteur en belanghebbende hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
1.4. Bij brief van 30 juni 2001 heeft de inspecteur desgevraagd inlichtingen aan de Tariefcommissie verstrekt. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren, hetgeen zij heeft gedaan bij brief van 30 juli 2001, welke aan de inspecteur ter kennisneming is toegezonden. Partijen hebben te kennen gegeven geen prijs te stellen op een tweede mondelinge behandeling.
1.5. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam in de plaats getreden van de Tariefcommissie. Ingevolge het bepaalde in artikel X van voormelde wet is de benoeming van de coördinerend ondervoorzitter en de leden van de Tariefcommissie van rechtswege gewijzigd in een benoeming tot coördinerend vice-president van onderscheidenlijk raadsheer in het Gerechtshof te Amsterdam.
2.1. In 1993, 1994 en 1995 zijn door diverse douane-expediteurs ten behoeve van de fiscale eenheid B. B.V. 13 aangiften voor het vrije verkeer gedaan van textielproducten. Bij deze aangiften werd aanspraak gemaakt op een preferentieel tarief, waartoe certificaten van oorsprong Form A werden overgelegd. De certificaten waren op verzoek van de fabrikant en exporteur E. Ltd, W. (hierna E.) afgegeven door de F. te W.. Het preferentiële tarief van 0 percent werd toegekend.
2.2. Naar aanleiding van berichten die bij de lidstaten en de Commissie van de Europese Gemeenschappen binnenkwamen is in maart 1995 besloten een ad-hoc missie in Laos een onderzoek te laten instellen naar de afgifte van certificaten van oorsprong. Het onderzoek vond plaats in het archief van de Laotiaanse autoriteiten en er werden 24 fabrikanten en exporteurs van textielproducten bezocht. In een brief van de Laotiaanse autoriteiten aan de Europese Commissie van 28 november 1995 wordt het volgende verklaard:
“During the course of these joint enquiries it was possible to establish that the following certifcates of origin form A listed in Schedule C attached to this note had not been issued by the competent authorities of the Laos People’s Democratic Republic, and that they are false or forged, and therefore not valid. (...)
It has also been possible to establish that whilst the remainder of the certificates of origin GSP Form A listed in Schedule C had been issued by the competent authorities in the Lao People’s Democratic Republic, they were not issued in accordance with the pertinent rules of origin to obtain tariff preference in the European Community. Consequently, these certificates have been incorrectly issued and the products themselves are not eligible to benefit on importation into the Community from tariff preferences.”.
2.3. In de bij de onder 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling gevoegde brief staat onder meer het volgende:
“(...) Navordering
Uit het voorgaande volgt dat bij de in opdracht van uw bedrijf gedane invoeraangiften voor textielproducten uit Laos ten onrechte aanspraak is gemaakt op een preferentieel tarief. (...)
Op grond van het bepaalde in art. 201, derde lid, laatste volzin, van het CDW merk ik uw bedrijf naast de aangever mede aan als schuldenaar voor de douaneschuld. (...)".
2.4. Van de stukken maakt deel uit een verklaring van G. Ltd te W. (Laos), waarin onder meer het volgende staat: “All of the finished garments are sold to date with Laos GSP “A” to customers in Europe. The production of the garments as mentioned above and exported with GSP form “A” Certificate to Europese Union Countries has taken place to date exclusively from knitted fabrics, imported from other Asian countries as PRC China, Hong Kong, Taiwan & Thailand.
This factory in W. has been visited on several occasion by my european customers such as B. from Holland. My customers were aware of the fact that raw materials were originated from other Asian Countries.”. Door E. is een verklaring met gelijke strekking afgegeven. Het rapport van de onderzoeksmissie vermeldt in verband hiermee het navolgende: “Based on the findings in the companies and the statements given by them, the Laotian authorities acknowledged that the relevant certificates of origin Forms A issued by them had been incorrectly issued and were therefore invalid.”.
In geschil is of de uitnodiging tot betaling terecht aan belanghebbende is gedaan. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur haar ten onrechte als schuldenaar heeft aangemerkt en dat niet na een termijn van drie jaren nagevorderd had mogen worden omdat geen sprake is van strafrechtelijk vervolgbare handelingen ten gevolge waarvan de inspecteur niet in staat was de rechten te berekenen.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. B. B.V. is een beheersmaatschappij van de B.-groep, waarbij geen personen werkzaam zijn. Zij houdt zich slechts bezig met holdingactiviteiten en niet met de aankoop, invoer en verkoop van textielproducten. De inspecteur had zich er van moeten overtuigen dat belanghebbende de juiste belastingplichtige is, zeker nu hij zelf concludeert dat de fiscale eenheid geen rechtspersoon is. Bij een fiscale eenheid, die uit meerdere rechtspersonen bestaat, zijn het in het algemeen de werkmaatschappijen die de handelsactiviteiten verrichten, terwijl de holding slechts beheersactiviteiten verricht. Belanghebbende heeft geen opdracht gegeven textielproducten ten invoer aan te geven, zodat zij niet als schuldenaar kan worden aangemerkt.
Dat B. B.V. deel uitmaakte van de fiscale eenheid betekent niet dat zij ook voor de omzetbelasting belaste (invoer)transacties verrichtte. De vermelding van het codenummer op de invoeraangifte is enkel van belang voor de omzetbelasting. De douanewetgeving kent haar eigen bepalingen met betrekking tot het schuldenaarschap. Het feit dat in de OB-base
per 15 november 1994 een mutatie is verwerkt, onderstreept dit.
4.2. Op grond van artikel 104 van de Grondwet mogen belastingen van het Rijk slechts uit kracht van een wet worden geheven. Artikel 54 van het Douanebesluit heeft niet de status van een wet, en is dan ook ongeldig. Belanghebbende kan niet op grond van deze bepaling als schuldenaar worden aangewezen. Bovendien heeft de inspecteur niet bewezen dat belanghebbende gegevens heeft verstrekt aan de aangever, en dat zij moet hebben geweten dat die gegevens onjuist waren.
4.3. Uit de nieuwe tekst van artikel 220, lid 2, letter b, van het Communautair douanewetboek (CDW), blijkt dat de afgifte van een onjuist certificaat door instanties van een derde land als een vergissing wordt aangemerkt die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt. Volgens het rapport van de EG-missie was in casu sprake van een onjuiste interpretatie van de oorsprongsregels door de Laotiaanse autoriteiten. De inspecteur had derhalve moeten afzien van navordering.
4.4. In de onderhavige zaak is geen sprake van strafrechtelijk vervolgbare handelingen. En al ware daarvan wel sprake, dan is de inspecteur daardoor niet belemmerd in het berekenen van de verschuldigde douanerechten. Belanghebbende wist niet dat de certificaten ten onrechte waren afgegeven en bestrijdt de stelling van de inspecteur dat eventuele kennis van inkoopagenten aan haar kan worden toegerekend. Het handelen van belanghebbende was niet gericht op ontduiking van rechten bij invoer. Geconcludeerd moet worden dat de inspecteur ten onrechte buiten de termijn van drie jaar heeft nagevorderd.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. In 1993 was het Algemeen Preferentieel Systeem (APS) gebaseerd op Verordening (EEG) nr. 693/88. De specifieke oorsprongscriteria waaraan de producten moesten voldoen waren vermeld in annex III bij deze verordening. Na 1 januari 1994 is het APS gebaseerd op de artikelen 20, lid 3, letter e, juncto artikel 27, letter b, CDW en de artikelen 67 tot en met 95, alsmede bijlage 15 van de Uitvoeringsverordening van het CDW. Uit bijlage 15 volgt dat de preferentiële oorsprong voor textielproducten uit Laos slechts kan gelden als de textielproducten in het land van uitvoer uit aldaar geproduceerde garens zijn vervaardigd.
De bij de aangifte overgelegde certificaten zijn in acht gevallen genoemd in Schedule C bij het missierapport, van 6 certificaten hebben de Laotiaanse autoriteiten bij controle a posteriori verklaard dat ze zijn afgegeven voor goederen die vervaardigd zijn uit geïmporteerde weefsels. Een certificaat is niet genoemd in een van de schedules, maar de exporteur heeft tegenover de onderzoeksmissie verklaard dat al haar textielproducten uit geïmporteerde weefsels/breisels zijn vervaardigd. Dit betekent dat alle certificaten ten onrechte zijn afgegeven.
5.3. In 1986 bestond er een fiscale eenheid voor de omzetbelasting met het nummer …, waartoe de ondernemingen B. B.V., H. B.V., I. B.V. en J. B.V. behoorden. Uit deze beschikking blijkt dat per eenheid aan het omzetbelastingnummer het vervolgcijfer is toegevoegd:
B. heeft nummer …
H. B.V. heeft nummer …
I. heeft nummer …
J. B.V. heeft nummer … .
Uit de opneming van B. in de fiscale eenheid moet worden geconcludeerd dat zij voor de omzetbelasting activiteiten ontplooide. Ingaande 15 november 1994 is in de OB-base een mutatie verwerkt, waarbij uit de codering van de mutatie blijkt dat B. B.V. haar activiteiten heeft beëindigd. Hoewel niet is na te gaan wanneer deze mutatie in het systeem is aangebracht, kan ervan worden uitgegaan dat de mutatie met terugwerkende kracht heeft plaatsgevonden, aangezien de fiscale eenheid ook na 15 november 1994 in het systeem Sagitta invoer onder de tenaamstelling “fisc. eenh. B. B.V. cs” was opgenomen; het systeem verstrekt maandelijks ondernemingsgegevens met betrekking tot de verleggingsregeling artikel 23 aan het Sagitta-systeem. Als bij een invoeraangifte de heffing van omzetbelasting met toepassing van een vergunning artikel 23 wordt verlegd naar een aangewezen ondernemer, accepteert het systeem deze verlegging alleen als de ondernemer over een dergelijke vergunning beschikt en als zodanig in de OB- en Sagittasystemen is opgenomen.
Op 27 september 2000 luidde de tenaamstelling van de fiscale eenheid “fisc. eenh. B. B.V., I. B.V. en J.”. De ondernemingen H. B.V., I. B.V. en J. B.V. maken hiervan deel uit. Er kan van worden uitgegaan dat de situatie in 1993, 1994 en 1995 niet anders is geweest; de automatiseringssystemen kunnen deze informatie niet meer verschaffen.
5.4. De uitnodiging tot betaling is gesteld ten name van een rechtspersoon binnen de fiscale eenheid, voor wie blijkens de aangiften ten invoer de goederen waren bestemd; ingevolge de douanewetgeving is dit de persoon die in vak 8 van de aangifte moet worden vermeld. Het is onwaarschijnlijk dat goederen op het moment van het doen van de aangifte voor verschillende belastingen en bovendien afhankelijk van die belastingen een verschillende geadresseerde of importeur kunnen hebben. Jarenlang heeft belanghebbende de invoer van goederen via haar onderneming geleid en daartoe haar codenummer gebruikt. De douane hoefde niet steeds te controleren in welke relatie de “geadresseerde” tot de goederen stond en mocht ervan uitgaan dat belanghebbende als importeur aan te merken was.
5.5. Belanghebbende is aansprakelijk gesteld omdat zij handelingen heeft verricht die ertoe hebben geleid dat onjuiste invoeraangiften werden gedaan. Zij heeft de douane-expediteur die de aangifte deed, de certificaten ter hand gesteld, en haar codenummer voor de omzetbelasting is bij de aangifte gebruikt. Zij is als geadresseerde, als persoon voor wie de goederen waren bestemd, op de aangiften vermeld. Belanghebbende heeft jarenlang aangifte gedaan via de hoofdpersoon van de fiscale eenheid.
Gelet op de bedrijfsmatige ervaring in de textielbranche moeten de bestuurders van belanghebbende wetenschap hebben gehad van de voorwaarden voor afgifte van oorsprongscertificaten. Medewerkers van het bedrijf van belanghebbende hebben uit eigen waarneming bij de exporteur kunnen vaststellen dat de feitelijke vervaardiging van de textielproducten niet aan de oorsprongsregels voldeed. Het is te wijten aan een in laakbaarheid aan opzet grenzende vorm van onzorgvuldigheid van belanghebbende dat de onderhavige certificaten zijn gebruikt. Met de overlegging van deze certificaten heeft belanghebbende beoogd de belasting te ontduiken. Derhalve is de verlenging van de navorderingstermijn gerechtvaardigd.
5.6. Het is vaste jurisprudentie dat er geen sprake is van gewekt vertrouwen als aan de douaneautoriteiten onjuiste gegevens zijn verstrekt, zoals in casu het geval is. Van een expliciete stellingname van de kant van de douaneautoriteiten, waarbij deze zich actief hebben gedragen, is ten aanzien van de onderhavige certificaten in Laos noch in Nederland sprake geweest. Het gemeenschapsrecht kent geen algemene waarschuwingsplicht. Tot november 1995 was er ook geen specifieke informatie voorhanden. De aangiften waren toen al gedaan. Gelet op het feit dat eerdere verzoeken van andere landen om derogatie van de oorsprongsregels niet met terugwerkende kracht zijn gehonoreerd, wordt de kans klein geacht
dat een algemeen pardon zal worden afgekondigd. Het zou in strijd zijn met de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid.
De tot de gedingstukken behorende aangiften vermelden alle als geadresseerde “Fiscale Eenheid B. B.V. C.S.”. Belanghebbende heeft gemotiveerd betwist dat zij opdracht heeft gegeven de betrokken textielproducten voor het vrije verkeer aan te geven. Op de aangiften staat zij ook niet, althans niet ondubbelzinnig, als zodanig vermeld. De wel vermelde fiscale eenheid kan op zichzelf niet worden aangemerkt als persoon die de voor de opstelling van de aangiften benodigde gegevens heeft verstrekt, in de zin van artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW jo. artikel 124e van de Wet inzake de douane. Gegeven deze omstandigheden heeft het op de weg van de inspecteur gelegen bewijs bij te brengen dat belanghebbende binnen de fiscale eenheid de persoon is aan wie de verstrekking van gegevens in de zin van genoemd artikel kan worden toegerekend. In dit bewijs acht de Douanekamer de inspecteur niet geslaagd. De door de inspecteur overgelegde bescheiden inzake de samenstelling van de fiscale eenheid in de jaren waarop de onderhavige uitnodiging tot betaling betrekking heeft, kunnen niet tot een ander oordeel leiden, te meer niet nu uit het antwoord van de Belastingdienst/Ondernemingen Y. van 2 oktober 2000 op door de inspecteur gestelde vragen blijkt, dat die eenheid “de vragen niet met stelligheid kan beantwoorden” en dat “de beschikkingen die antwoord zouden moeten geven op de vragen verloren zijn geraakt”. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat belanghebbende ten dezen ten onrechte als douaneschuldenaar is aangemerkt, zodat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. De overige geschilpunten behoeven geen bespreking.
De Douanekamer acht termen aanwezig de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten, die met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op 2,5 (beroep, verschijnen zitting en schriftelijke inlichtingen) x 1,5 (gewicht) x f 710,-- = f 2.662,50 (€ 1.208,20).
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, alsmede de uitnodiging tot betaling
van 20 maart 1997, nr. …;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten en wijst de Staat der Nederlanden aan deze
kosten, groot € 1.208,20,--, aan belanghebbende te voldoen;
- gelast de Staat der Nederlanden het griffierecht ad € 204,20 aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus gewezen in raadkamer op 10 september 2002 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. Th.J.G. van Berkum en mr. M.J. Kuiper, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld
bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit
gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u
een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoep kan de Hoge Raad verzocht worden
om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.