in de zaak nr. 99/90222
de dato 15 oktober 2002
1.1. Op 5 november 1999 is bij de Tariefcommissie een beroepschrift ingekomen van mr. A van B te Z, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C B.V. te Y, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het als inspecteur aan te merken D te X (hierna: de inspecteur) van 23 september 1999, kenmerk XXXX, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de uitnodiging tot betaling van rechten bij invoer en compenserende interesten van 12 december 1997, kenmerk XXXX, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de secretaris een griffierecht van f 450, -- geheven. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Douanekamer van 15 januari 2002. Namens belanghebbende zijn verschenen mr. E en F. Namens de inspecteur zijn verschenen drs. G en H. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd en voorgelezen. De inspecteur heeft voorbeelden van berekeningen van de sub 1.1. bedoelde rechten overgelegd.
1.4. Op verzoek van de Douanekamer heeft de inspecteur bij brief van 8 februari 2002 nadere gegevens verschaft over de berekening van het in de uitnodiging tot betaling vermelde bedrag; belanghebbende heeft op die brief gereageerd bij brief van 11 maart 2002. Partijen hebben verklaard geen prijs te stellen op een nieuwe mondelinge behandeling van de zaak.
1.5. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam in de plaats getreden van de Tariefcommissie. Ingevolge het bepaalde in artikel X van voormelde wet is de benoeming van de coördinerend ondervoorzitter en de leden van de Tariefcommissie van rechtswege gewijzigd in een benoeming tot coördinerend vice-president van onderscheidenlijk raadsheer in het Gerechtshof te Amsterdam.
2.1. Belanghebbende heeft in de periode van 20 december 1994 tot en met 14 mei 1997, met toepassing van het systeem inzake schorsing, aangiften tot plaatsing onder de douaneregeling "actieve veredeling" gedaan van hoeveelheden langkorrelige gedopte rijst (andere dan parboiled), ter veredeling tot het hoofdveredelingsproduct langkorrelige volwitte rijst (andere dan parboiled). Voor deze veredeling was belanghebbende vergunning verleend waarin, behalve het hoofdveredelingsproduct, als veredelingsproducten zijn vermeld: breukrijst, rijstafvallen met maximaal 35% zetmeel en andere rijstafvallen. In de vergunning is vermeld dat de forfaitaire opbrengstpercentages, genoemd in Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 (Pb. EG 1993, L 253), houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het CDW, van toepassing zijn.
2.2. In de maanden november en december 1992 en januari 1993 heeft een ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: AID) een controle uitgevoerd bij belanghebbende. In zijn verslag hiervan, gedateerd 20 januari 1993, waarin als contactpersoon van belanghebbende onder meer I, hoofd afdeling import/export, wordt genoemd, vermeldt de controleur: "Het bedrijf vermeldt op de douaneformulieren bij de aangifte ten uitvoer 5% breuk, Terwijl bij de veredelingsverantwoording t.a.v. het H.P.A. 4,94% breuk wordt verantwoord. Als gevolg van deze handelwijze is er 0,06% te weinig volwitte hele rijst uitgevoerd in het kader van actief veredelingsverkeer.
(...)
De controleresultaten zijn besproken met I.".
2.3. De Nederlandse delegatie in het Comité Douanewetboek, afdeling economische douaneregelingen, heeft in dit Comité een nota ingebracht met als onderwerp "Het verantwoorden van breukrijst in volwitte rijst". Bij werkdocument van 9 november 1994 is deze nota van de zijde van het directoraat-generaal Douane en Indirecte Belastingen van de Europese Commissie aan de andere delegaties aangeboden. De nota vermeldt onder meer: "De vraag is hoeveel breukrijst in "hele" rijst mag voorkomen. De Nederlandse autoriteiten zijn van mening dat niet uitsluitend het kriterium "tariefpostonderverdeling" kan worden gehanteerd. Per ingevoerde gewichtseenheid gedopte rijst zou, na toepassing van het geldende opbrengstpercentage, namelijk een uitvoerverplichting ontstaan voor een hoeveelheid veredelingsproduct die voor niet meer dan 51% uit volwitte (hele) rijst zou behoeven te bestaan !
(...)
Aangezien nadere communautaire bepalingen ontbreken heeft Nederland gekozen voor een benadering die aansluit bij de bepalingen van Vo. 1361/76. Dit houdt in dat bij uitvoer van volwitte rijst (met meer dan 5% breukrijst) slechts een gewichtsaandeel van 5% breukrijst (volwitte hele rijst inclusief 5% breukrijst) wordt geaccepteerd als uitvoer van volwitte rijst.
(...) Het hanteren van de "5%-regel" in de regeling Actieve Veredeling is temeer passend gelet op het evenwicht dat de communautaire wetgever beoogt tussen de toepassing van de regeling Actieve Veredeling enerzijds en de regeling vooruitbetaling van uitvoerrestituties voor landbouwproducten (...) anderzijds".
De Nederlandse nota is aan de orde geweest in de vergadering van het Comité Douanewetboek, afdeling economische douaneregelingen, van 20 tot 22 december 1994. Het verslag van deze bijeenkomst vermeldt: "The Dutch proposal was not considered to satisfy the criteria laid down. When a compensating product is exported in this field, no account is taken of the percentage of broken rice contained by that product. In other words, if, for example, 73% has to be exported (...), that percentage may not include broken rice; if it does, there can be no discharge with regard to the main compensating products (for which a customs debt is incurred). The Committee also agreed that the "5%" rule applicable to the export of Community rice did not apply in the case of IP.".
2.4. Bij brief van 5 mei 1997 heeft de inspecteur aan belanghebbende onder meer bericht: "In overleg met het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is besloten de toepassing van deze methode te staken en u door middel van deze brief te wijzen op de juiste verantwoordingsmethode. (...) Dit betekent dat, in tegenstelling tot de huidige toepassing van de "5%-regel", uitsluitend het wederuitgevoerde gewichtsaandeel hele korrels in een partij (hele) rijst kan worden verantwoord als uitvoer van het hoofdveredelingsproduct rijst. Bovenomschreven verantwoordingsmethode is van toepassing op alle veredelingstransacties die op grond van uw vergunningen (...) worden verricht vanaf 15 mei 1997.".
Bij brief van 12 december 1997 heeft de inspecteur aan belanghebbende de sub 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling doen toekomen ten bedrage van f 757.189,40. De brief houdt onder meer in: "Met onze brief van 5 mei 1997 (...) wezen wij u op een onjuistheid bij de afwikkeling van bepaalde transacties in het kader van de regeling actieve veredeling. Het betreft de wijze waarop in de zuiveringsafrekening van veredelingstransacties die de invoer van gedopte rijst, de verwerking tot volwitte rijst en de wederuitvoer van het hoofdveredelingsproduct volwitte rijst omvatten, rekening werd gehouden met breukrijst die zich in het hoofdveredelingsproduct witte rijst bevindt. De onjuiste toepassing houdt in dat breukrijst, die zich in het hoofdveredelingsproduct witte rijst bevindt, tot een gewichtsaandeel van maximaal 5% werd verantwoord als uitvoer van het hoofdveredelingsproduct, hoewel er in feite sprake is van het bijkomende veredelingsproduct breukrijst. Eén en ander houdt in dat door u in de afgelopen jaren een niet gerechtvaardigd voordeel is genoten in verband met het in het vrije verkeer brengen van een hoeveelheid volwitte rijst, overeenkomend met bedoeld 5%-gewichtsaandeel. De door u gegeven onjuiste toepassing betreft de door u in de periode van 20 december 1994 tot en met 14 mei 1997 op grond van vergunningen tot actieve veredeling (...) ondernomen veredelingsverkeerstransacties. Voor de betrokken transacties, welke in de bijlage naar aangifte zijn gespecificeerd, zijn ingevolge de artikelen 2, eerste lid, onder d) van Verordening (EEG) nr. 2144/87 - met ingang van 1 januari 1994 vervangen door artikel 204, eerste lid, onder a) van Verordening (EEG) 2913/92 (Communautair Douanewetboek) - daarmee douaneschulden ontstaan ter grootte van de op de dag van plaatsing onder de regeling geldende invoerheffing c.q. recht van invoer, vermeerderd met de op grond van artikel 62 van Verordening (EEG) nr. 2228/91 - met ingang van 1 januari 1994 vervangen door artikel 589 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 (uitvoeringsbepalingen bij het Communautair Douanewetboek) - toe te passen compenserende interesten. Op grond van de artikelen 74 (zoals dit artikel luidde vóór 1 juni 1996) en artikel 72, tweede lid van de In- en uitvoerbeschikking landbouwgoederen 1981 en artikel 10a van de Beschikking actief veredelingsverkeer landbouwgoederen 1986 jo. artikel 8b van de Douaneregeling, stellen wij mede in de hoedanigheid van inspecteur hierbij de uitnodiging tot betaling, als bedoeld in artikel 22a, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, vast voor de in de bijlage per aangifte gespecificeerde bedragen aan verschuldigde rechten bij invoer, deels vermeerderd met compenserende interesten.".
Als bijlage bij de brief is een overzicht gevoegd waarop per invoerformulier is aangegeven voor welk bedrag "reeds belast" was, welk bedrag terzake verschuldigd is, en welk bedrag wordt nagevorderd. Tevens is in de bijlage een bedrag aan "boete-interest" vermeld.
Op 21 september 1998 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van belanghebbende en de inspecteur.
Bij brief van 11 februari 1999 (abusievelijk gedateerd 11 januari 1999) heeft de inspecteur een aantal door belanghebbende opgeworpen vragen beantwoord. Hierbij is ten aanzien van belanghebbende aan de hand van één transactie de berekeningswijze van de nagevorderde rechten toegelicht.
In geschil is of aan belanghebbende terecht de sub 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling is gedaan.
4. Het standpunt van belanghebbende
Om nader te blijken reden beperkt de Douanekamer de weergave van de door belanghebbende ter ondersteuning van haar beroep aangevoerde gronden tot de hieronder vermelde.
4.1. Blijkens de uitnodiging tot betaling wordt een "invoerheffing c.q. recht van invoer" geheven. Een specificatie van het geheven bedrag ontbreekt. Nu niet blijkt dat douanerechten zijn geheven, is de Douanekamer niet bevoegd kennis te nemen van het beroep. In de uitspraak op bezwaar wordt weliswaar aangegeven dat een deel van de 54 douaneschulden douanerechten betreft, maar om welk gedeelte het gaat wordt niet aangeduid. Een dergelijke aanduiding is onvoldoende om de uitnodigingen tot betaling rechtsgeldig te doen zijn.
4.2. Belanghebbende is volstrekt te goeder trouw geweest. Zij kon redelijkerwijze niet ontdekken dat de ontwikkeling en toepassing gedurende twintig jaar door de inspecteur van de 5%-regel kennelijk op een vergissing berustte. In het bijzonder door de beslissing om na controles door de AID geen rechten te heffen over de 5% breuk, is het vertrouwen gewekt dat geen reden bestond tot navordering. Gelet op de complexiteit van de materie kon belanghebbende de vergissing redelijkerwijs niet ontdekken. Evenmin kan worden volgehouden dat belanghebbende er rekening mee had moeten houden dat sprake was van een begunstigende toepassing van de regeling, ten aanzien waarvan de kans bestond dat deze - met terugwerkende kracht - gecorrigeerd zou kunnen worden.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De stelling dat de uitnodiging tot betaling niet rechtsgeldig is, omdat niet duidelijk is welk soort heffing deze betreft, wordt niet onderschreven. De uitnodiging heeft, afgezien van compenserende interesten, geheel betrekking op rechten bij invoer, zoals gedefinieerd in artikel 4, punt 10, CDW. Waar de kwalificatie van het recht de (aard van de) bevoegdheid van de inspecteur bepaalt, wordt zulks in de uitnodiging expliciet tot uiting gebracht.
5.2. Het beroep op artikel 220, tweede lid, sub b, CDW kan niet slagen. Bij vergissingen als onderhavige waarbij kennelijk ten onrechte tot een begunstigende toepassing van de wettelijke bepalingen is besloten, is steeds de kans aanwezig dat deze vergissing op enig moment - wordt gecorrigeerd. Met dit laatste had belanghebbende rekening kunnen houden.
6.1. Blijkens de uitnodiging tot betaling en de toelichting die de inspecteur hierop heeft gegeven tijdens de bespreking tussen partijen op 21 september 1998 en bij de brief van de inspecteur van 11 februari 1999, zoals tenslotte gespecificeerd bij de door hem bij brief van 8 februari 2002 verstrekte nadere gegevens, staat vast dat de inspecteur beoogd heeft bij de uitnodiging tot betaling onder meer verschuldigde douanerechten (tot een bedrag groot f 57.303,63) na te vorderen. Hiermee is, gelet op het destijds geldende artikel 26, lid 2, letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen jo. het bepaalde in de sub 1.5. genoemde Wet, de bevoegdheid van de Douanekamer om de rechtmatigheid van deze na bezwaar gehandhaafde uitnodiging tot betaling in zoverre te beoordelen, gegeven.
6.2. Niet in geschil is dat gedurende een periode van ongeveer twintig jaar bewust toepassing is gegeven aan de zogenoemde 5%-regel. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat voorafgaand aan 5 mei 1997 deze regel met zijn instemming is toegepast. Blijkens het sub 2.3. genoemde werkdocument van 9 november 1994 staat tevens vast dat Nederland de vaste praktijk tot toepassing van de 5%-regel zonder enig voorbehoud in het Comité Douanewetboek heeft verdedigd. De inhoud van de door de Nederlandse delegatie ingebrachte nota wijst er bovendien niet op dat voorlegging van de Nederlandse praktijk in bedoeld comité werd ingegeven door twijfel omtrent een begunstigende werking die zou uitgaan van de 5%-regel. De nota presenteert immers een keuze tussen enerzijds hantering van het criterium "tariefpostonderverdeling", hetgeen zou leiden tot een veel groter toegestaan percentage breukrijst dan vijf, en anderzijds de - in bedoelde regel vervatte - beperking van dit percentage tot vijf. Voor de veronderstelling dat belanghebbende de vergissing van de inspecteur, bestaande uit het toepassen van de 5%-regel, redelijkerwijze had kunnen ontdekken, is zijdens de inspecteur geen enkele onderbouwing geleverd. Ook uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting zijn de Douanekamer geen feiten of omstandigheden gebleken die deze veronderstelling zouden kunnen rechtvaardigen. Nu bovendien niet in geschil is dat belanghebbende te goeder trouw heeft gehandeld en gesteld noch gebleken is dat belanghebbende aan voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte niet heeft voldaan, was ten aanzien van belanghebbende sprake van een situatie als bedoeld in artikel 220, tweede lid, onderdeel b, CDW.
6.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat in casu artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, CDW aan boeking achteraf in de weg stond. De bestreden uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. De overige door belanghebbende naar voren gebrachte grieven behoeven geen bespreking.
De Douanekamer acht termen aanwezig de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten, welke met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) worden vastgesteld op 3 (beroepschrift, verschijnen zitting, repliek en schriftelijke inlichtingen) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 322,-- = € 1.449,--. Nu sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit worden het onderhavige beroep en het gelijktijdig behandelde beroep nr. 99/90221 DK voor de toepassing van dit Besluit als één zaak beschouwd; derhalve dient aan belanghebbende 50% van € 1.449,-- = € 724,50 te worden voldaan. Tot een veroordeling tot vergoeding van kosten, gemaakt gedurende de bezwaarfase, op grondslag van artikel 8:73 Awb gaat de Douanekamer niet over, reeds omdat de te vergoeden schade op geen enkele wijze is aangegeven.
De Douanekamer:
- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, en de uitnodiging tot betaling van 12 december 1997, kenmerk XXXX, voorzover deze de navordering van douanerechten betreffen;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten en wijst de Staat der Nederlanden aan deze kosten, groot € 724,50, aan belanghebbende te voldoen;
- wijst de Staat der Nederlanden aan aan belanghebbende het griffierecht ad € 204,20 te vergoeden.
Aldus gewezen op 15 oktober 2002 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. J.J.A.M. Kennis en mr. M.J. Kuiper, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.