arrestnummer:
rolnummer: 23-001684-02
datum uitspraak: 11 november 2002
tegenspraak
G e r e c h t s h o f t e A m s t e r d a m
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van
de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 8 mei 2002,
in de strafzaak onder parketnummer 13/128235-01 van
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1965,
ingeschreven in de GBA persoonsgegevens op het adres:
[adres],
thans gedetineerd in de P.I "Midden Holland" te Haarlem.
De omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is kennelijk niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing met betrekking tot de geldigheid van de inleidende dagvaarding wat betreft de in de elfde regel van de tenlastelegging tussen haakjes vermelde woorden "onder meer", te weten partiële nietigverklaring en wel voorzover het dat deel van de tenlastelegging betreft.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 20 maart 2002 en 25 april 2002 en in hoger beroep van 28 oktober 2002. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsvrouw naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen staat vermeld in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd; de daarin vermelde tenlastelegging -voorzover in hoger beroep nog aan de orde- geldt als hier ingevoegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, kan niet in stand blijven, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de eerste rechter.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat bepaalde bewijsmiddelen (afgeluisterde telefoongesprekken, de naar aanleiding van die gesprekken uitgevoerde observatie en de door de verdachte bij de politie op 12 december 2001 afgelegde -bekennende- verklaring) onrechtmatig zijn verkregen en daarom dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
Zij heeft in dit verband het volgende aangevoerd.
A) Er bestond onvoldoende redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van [naam 1] om tot het tappen van diens telefoons over te gaan. De gesprekken die over die lijnen zijn gevoerd hadden daarom niet mogen worden afgeluisterd. Daarmee komt de basis aan het latere onderzoek naar verdachte te vervallen.
B) De telefoontap op de huislijn van verdachte is onrechtmatig geweest, nu de relatie tussen [naam 2] en verdachte op niets was gebaseerd. Ten aanzien van verdachte bestond ten tijde van het aanleggen van (het hof begrijpt: het verlenen van machtiging tot) die tap onvoldoende redelijk vermoeden van schuld om een telefoontap te rechtvaardigen.
C) Verdachtes echtgenote is op 11 december 2001 op onduidelijke gronden aangehouden en in verzekering gesteld en overgebracht naar het politiebureau Flierbosdreef te Amsterdam, waar verdachte zich bevond. Naar opgave van verdachte hebben de verhorende verbalisanten hem op 12 december 2001 geconfronteerd met zijn huilende zwangere vrouw die op de grond lag, met daarbij de mededeling dat, als hij zou bekennen, zij zou worden vrij-gelaten. Die dag heeft verdachte een deels bekennende verklaring afgelegd. Op grond van het voorgaande kan niet worden gezegd dat verdachte zijn verklaring in vrijheid heeft afgelegd. Daar komt bij dat de toenmalige raadsman van verdachte de grootst mogelijke moeite heeft gehad verdachte te bezoeken.
Het hof overweegt met betrekking tot deze weren als volgt.
ad A) Ter terechtzitting in hoger beroep zijn door de advocaat-generaal onder meer overgelegd:
- de vordering van de officier van justitie d.d. 9 oktober 2001 tot machtiging tot het opnemen van telecommunicatie via [nummer] en [nummer] (de telefoonnummers van [naam 1],
- de (toewijzende) beslissing van de rechter-commissaris op genoemde vordering en
- het aan die vordering ten grondslag gelegde proces-verbaal van 8 oktober 2001, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar H. Doornekamp.
De raadsvrouw heeft hierop medegedeeld dat zij met de inhoud van deze door de advocaat-generaal overgelegde stukken bekend is.
Evenvermeld proces-verbaal houdt in, voorzover hier van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van genoemde verbalisant:
In de maand september 2001 kwam via een bron bij de Regionale Criminele Inlichtingeenheid (CIE) Amsterdam-Amstelland de hierna te noemen informatie binnen.
"2 boslandcreolen houden zich bezig met de invoer van cocaïne middels bolletjesslikkers. Hiervoor worden meestal jonge meisjes gebruikt. De ene boslandcreool heet [naam 1]. Hij is ongeveer 1,65 m en heeft rasta haar. Hij woont bij zijn vriendin [de vrouw], ergens bij het [...]plein. [naam 1] maakt gebruik van het telefoonnummer [nummer] en [nummer]."
Naar het oordeel van de teamleider van genoemde CIE kon bovengenoemde informatie niet op betrouwbaarheid worden getoetst.
Als personalia van de genoemde "[de vrouw]" werd medegedeeld dat het zou gaan om [de vrouw], geboren in [geboorteplaats], [geboorteland], op [geboortedatum] 1978, wonende [adres] (conform HKS en GBA).
Onderzoek in de politieadministratie leerde mij dat [de vrouw] voornoemd, in verband met een politieonderzoek inzake bedreiging, in juni 2001 als telefoonnummer waarop zij bereikbaar was verstrekte: [nummer], overeenkomstig het telefoonummer van de in de CIE-informatie genoemde [naam 1].
Uit een, na verkrijging van genoemde CIE-informatie, door mij ingesteld onderzoek is mij gebleken dat genoemde [naam 1] vermoedelijk een persoon betreft, genaamd [naam 1] (roepnaam [naam 1]), geboren in [geboorteplaats], [geboorteland], op [geboortedatum] 1974. De lengte van genoemde [naam 1] bedraagt blijkens de politieadministratie 1,65 meter, overeenkomend met de door informant verstrekte lengte. Een collega, die werkzaam was geweest in district 7 en bedoelde [naam 1] uit verscheidene onderzoeken kende, deelde mij mede dat [naam 1] tot op heden de haardracht zou hebben, overeenkomend met de in de CIE-informatie genoemde. Voorts zag ik voornoemde [naam 1] op een politiefoto afgebeeld met lange rasta haardracht.
Mij werd voorts medegedeeld dat [naam 1] in district 7 bekend was in verband met het plegen van zogenoemde ripdeals. [naam 1] bleek uit de politieadministratie verscheidene antecedenten te hebben op het gebied van diefstal/geweldpleging/afpersing.
Het hof is van oordeel dat de rechter-commissaris op grond van het vorenstaande in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot het verlenen van vorenbedoelde machtiging. Feiten en/of omstandigheden, die tot een ander oordeel zouden kunnen of moeten leiden, zijn niet aannemelijk geworden.
Mitsdien faalt dit onderdeel van de door de raadsvrouw opgeworpen weren.
ad B) Blijkens de zich in het dossier (op pagina 125) bevindende toewijzende beslissing van de rechter-commissaris van 29 november 2001 op de vordering tot machtiging tot het opnemen van telecommunicatie via [nummer] en [nummer] (de telefoonnummers van verdachte [verdachte]), is aan de vordering van de officier van justitie ten grondslag gelegd het proces-verbaal van 29 november 2001, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar H. Doornekamp, dat zich tevens in het dossier bevindt (op de pagina's 118 t/m 124).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover hier van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van genoemde verbalisant:
Uit een groot aantal afgeluisterde gesprekken (gevoerd via de telecommunicatienummers [nummer] en [nummer], de telefoonnummers van [naam 1]), is gebleken dat genoemde [naam 1] gesprekken voerde met een persoon die [naam 2] werd genoemd, betrekking hebbende op stelselmatige activiteiten op het gebied van invoer en distributie van harddrugs.
Vervolgens is in dit proces-verbaal de inhoud opgenomen van een groot aantal van evenbedoelde gesprekken, die werden gevoerd door genoemde [naam 2] met [naam 1] en -wat het laatste gesprek uit die reeks betreft- met [de vrouw]. Bij deze gesprekken was sprake van verbinding met de telecommunicatienummers [nummer] en [nummer].
De inhoud en genoemde strekking van deze gesprekken zijn door de verdediging niet betwist.
Voorts bevindt zich in het dossier (op pagina 131) een bevel als bedoeld in artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het telecommunicatienummer [nummer] (de huislijn van verdachte), tot welk bevel de rechter-commissaris op 4 december 2001 machtiging heeft verleend.
Het aan de vordering tot deze machtiging ten grondslag gelegde proces-verbaal van 4 december 2001, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar H. Doornekamp, dat zich tevens in het dossier bevindt (op de pagina's 128 t/m 130) houdt in, voorzover hier van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van genoemde verbalisant:
Op 30 november 2001 werd getracht via telecommunicatienummer [nummer] communicatie te voeren met het telecommunicatienummer [nummer] en leerde onderzoek in de politieadministratie dat dit nummer in maart 2001 -inzake een afzonderlijke politiezaak- was verstrekt door: [verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende [adres] te Amsterdam, alsmede [de vrouw 2], geboren in [geboorteplaats], [geboorteland], op [geboortedatum] 1975, wonende [adres] te Amsterdam. Onderzoek in de bevolkingsadministratie van de gemeente Amsterdam leerde dat genoemde betrokkenen gehuwd zijn en volledig zijn genaamd: [verdachte] en [de vrouw 2].
[verdachte] heeft de roepnaam "[naam 2]".
Ten slotte bevindt zich in het dossier (op pagina 282) een schriftelijke uitwerking/weergave van een telefoongesprek van 13 november 2001 te 15.19 uur, afkomstig uit de tap op telecommunicatienummer [nummer] ([naam 1]), die onder meer het volgende inhoudt -zakelijk weergegeven-:
[de vrouw] (M) wordt gebeld door [naam 2] (F).
M: He?
F: Waar ben je?
M: Met wie, met wie? [verdachte]?
F: Ja.
Hieruit blijkt dat de politie de verbinding tussen "[naam 2]" en "[verdachte]" heeft kunnen leggen.
Al het vorenstaande -met inbegrip van het ad A overwogene- leidt tot de conclusie dat de stelling van de verdediging, dat de (het hof begrijpt: door de politie gelegde) relatie tussen NN-"[naam 2]" en verdachte op niets was gebaseerd, feitelijke grondslag mist en dat de rechter-commissaris ook in dit geval in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot het verlenen van een machtiging tot afluisteren van de huislijn van de verdachte.
Mitsdien faalt ook dit onderdeel van de door de raadsvrouw opgeworpen weren.
ad C) De verdachte heeft gesteld dat de verhorende verbalisanten hem op 12 december 2001 hebben geconfronteerd met zijn huilende zwangere vrouw die op de grond lag, met daarbij de mededeling dat, als hij zou bekennen, zij zou worden vrijgelaten. Bedoelde verbalisanten (C.J. Muller en L. van Dam) hebben als getuige ter terechtzitting in hoger beroep ieder voor zich deze beweringen in zoverre weersproken, dat zij de verdachte weliswaar -op diens eigen verzoek- op humanitaire gronden gelegenheid hebben gegeven zijn vrouw te spreken, doch dat dit geenszins is geschied onder de omstandigheden en met de mededeling als door de verdachte gesteld.
Niet aannemelijk is dan ook geworden dat de ontmoeting op 12 december 2001 van de verdachte met zijn vrouw door de politie is georganiseerd met het opzet de verdachte tot een bekennende verklaring te brengen en al evenmin dat verbalisanten de verdachte toen zouden hebben gezegd dat, als hij zou bekennen, zijn vrouw zou worden vrijgelaten.
Ook overigens is de feitelijke grondslag van het verweer dat de verdachte zijn bij de politie op 12 december 2001 afgelegde bekennende verklaring niet in vrijheid zou hebben afgelegd, als bedoeld in artikel 29 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, niet aannemelijk geworden.
De door de verdediging gestelde omstandigheid dat de toenmalige raadsman van de verdachte de grootst mogelijke moeite heeft gehad verdachte te bezoeken doet aan het voorgaande niet af.
Mitsdien kan dit onderdeel van de door de raadsvrouw opgeworpen weren evenmin slagen.
ad A, B en C) Op grond van al het vorenstaande worden de door de raadsvrouw opgeworpen weren -in alle onderdelen- verworpen.
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte -voorzover in hoger beroep nog aan de orde- is tenlastegelegd, met dien verstande dat hij
op tijdstippen, gelegen in de periode van 29 november 2001 tot en met 11 december 2001 in Nederland telkens tezamen en in vereniging met anderen telkens opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid cocaïne, te weten:
- op 10 december 2001 1,8 kilogram van een materiaal, bevattende cocaïne
en
- op 11 december 2001 1,8 kilogram van een materiaal, bevattende cocaïne.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de volgende misdrijven op.
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot 4 jaren gevangenisstraf en een geldboete van EUR 40.000,--.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte tot dezelfde straffen zal worden veroordeeld.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich -naar aannemelijk is: uit puur winstbejag- in een samenwerkingsverband, waarin hij een organisatorische en leidende rol vervulde, bezig gehouden met het invoeren in Nederland van voor verdere verspreiding geschikte hoeveelheden cocaïne, een voor de gezondheid zeer schadelijke stof.
Hij heeft zodoende een bijdrage geleverd aan de instandhouding van het criminele drugscircuit en aldus aan de daarmee gepaard gaande vermogens- en andere criminaliteit in ons land.
Dergelijke strafbare feiten plegen met langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraffen te worden bestraft.
Blijkens een hem betreffend uittreksel justitiëel documentatieregister van 4 september 2002 is de verdachte in Nederland niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Al het voorgaande in aanmerking nemende is het hof -met eenparigheid van stemmen- van oordeel dat de in eerste aanleg opgelegde en in hoger beroep gevorderde gevangenisstraf van 4 jaren onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten en acht het oplegging van een gevangenisstraf van 5 jaren passend en geboden.
Hiernaast dient een geldboete van EUR 40.000,--, zoals in eerste aanleg opgelegd en in hoger beroep gevorderd door de advocaat-generaal, te worden opgelegd.
De verdachte moet in staat worden geacht deze boete te dragen.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op artikelen 23, 24, 24c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep -voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem tenlastegelegde zoals hierboven omschreven heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Veroordeelt de verdachte voorts tot een geldboete van
EUR 40.000,-- (veertigduizend euro),
bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 160 (honderdzestig) dagen.
Gelast de teruggave aan de verdachte van een inbeslaggenomen en niet teruggegeven boek met diverse telefoonnummers en adressen.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
- een autosleutel, inclusief alarmschakelaar, van de Mercedes Benz met kenteken [...],
- een kentekenbewijs, delen I en II, behorende bij [...], en
- diverse papieren bij genoemd voertuig.
Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Van Asperen, Van Haeringen en De Vries, in tegenwoordigheid van Welmers als griffier,
en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
11 november 2002.