ECLI:NL:GHAMS:2002:AN8524

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/90068
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid importeur voor douaneschuld en geldigheid certificaat van oorsprong

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 4 september 2002, staat de aansprakelijkheid van de importeur voor douanerechten centraal. De belanghebbende, een vennootschap onder firma, had goederen ingevoerd uit Laos en daarbij aanspraak gemaakt op een verlaagd douanerecht op basis van een certificaat van oorsprong. De inspecteur van de douane stelde echter dat de certificaten vals of vervalst waren en dat de goederen niet voldeden aan de voorwaarden voor preferentiële behandeling. De inspecteur had een uitnodiging tot betaling gestuurd, waarbij de belanghebbende als mede-aansprakelijke werd aangemerkt voor de douaneschuld.

De procedure begon met een beroepschrift van de belanghebbende tegen de beslissing van de inspecteur. Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat de inspecteur niet had aangetoond dat de belanghebbende op de hoogte was van de ongeldigheid van de certificaten. De Douanekamer oordeelde dat het aan de inspecteur was om te bewijzen dat de belanghebbende handelingen had verricht die leidden tot het niet heffen van douanerechten. De Douanekamer concludeerde dat de inspecteur hierin niet was geslaagd, aangezien er geen bewijs was dat de belanghebbende wist of had moeten weten dat de certificaten onjuist waren.

De uitspraak van de inspecteur werd vernietigd, en de belanghebbende werd niet hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de douaneschuld. De Douanekamer veroordeelde de inspecteur tot betaling van de proceskosten aan de belanghebbende. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor de inspecteur om voldoende bewijs te leveren bij het stellen van aansprakelijkheid voor douaneschulden, vooral in gevallen waar de geldigheid van certificaten van oorsprong ter discussie staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
In de zaak nr. 98/90068 DK
de dato 4 september 2002
1. De procedure
1.1. Op 9 april 1998 is een beroepschrift ingekomen van mr. A van B te Z, ingediend namens de vennootschap onder firma C V.O.F. te Y, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict Z (hierna: de inspecteur) van 18 maart 1998, nr. XXXX, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de jegens haar gerichte uitnodiging tot betaling van 25 juli 1996, nr. XXXX, vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 37.917,--, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de secretaris van de Tariefcommissie een griffierecht van f 150,-- geheven. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 23 maart 1999. Daar zijn verschenen namens belanghebbende mr. D en mr. drs. O en namens de inspecteur mr. E, drs. F en G. Belanghebbende en de inspecteur hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
1.4. Naar aanleiding van de sub 1.3. genoemde mondelinge behandeling heeft de inspecteur op 26 maart 1999 een brief met bijlagen aan de Tariefcommissie gezonden. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd.
1.5. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 20 juni 2000, alwaar gezeten waren mr. F.H.M. Possen, voorzitter, H.J. Bokhorst en mr. A. Bijlsma, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Padt, secretaris. Belanghebbende, bij aangetekende brief van 23 februari 2000 van plaats, dag en uur van de zitting op de hoogte gesteld, is met bericht niet verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. E en drs. F.
1.6. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam in de plaats getreden van de Tariefcommissie. Ingevolge het bepaalde in artikel X van voormelde wet is de benoeming van de coördinerend ondervoorzitter en de leden van de Tariefcommissie van rechtswege gewijzigd in een benoeming tot coördinerend vice-president van onderscheidenlijk raadsheer in het Gerechtshof te Amsterdam.
2. De vaststaande feiten
2.1. Op 25 oktober 1993 heeft H B.V. te X in opdracht van belanghebbende onder nummer XXXX een aangifte voor het vrije verkeer gedaan voor 575 kartons "heren blousons van weefsels van synthetische garens". Als land van oorsprong is aangegeven Laos. Door vermelding van code 142 werd aanspraak gemaakt op toepassing van de preferentie in het kader van het Algemeen Preferentieel Systeem (hierna: het APS). Daartoe werd overgelegd een certificaat van oorsprong, Formulier A, met het nummer XXXX.
Het certificaat is op verzoek van de fabrikant/exporteur "I (Laos) Co, Ltd" afgegeven door de daartoe bevoegde autoriteit, de J te S (hierna: J). De goederen zijn met toepassing van het preferentiële tarief in het vrije verkeer gebracht.
2.2. Voorafgaand aan de sub 1.1. vermelde uitnodiging tot betaling heeft de inspecteur bij brief van 11 juli 1996, nummer XXXX, mededeling gedaan van zijn voornemen tot navordering. Deze brief luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"Blijkens de gegevensbestanden van de Nederlandse douane heeft uw bedrijf in 1993 textielproducten ingevoerd vanuit de Democratische Volksrepubliek Laos. Bij de aangiften ten invoer welke in uw opdracht voor deze goederen zijn gedaan, is aanspraak gemaakt op toekenning van een verlaagd douanerecht in het kader van het Algemeen Preferentieel Systeem (APS). Ten bewijze van de oorsprong van de goederen uit Laos werden bij de invoeraangiften certificaten van oorsprong (zgn. formulieren A) overgelegd, afgegeven door de Laotiaanse autoriteiten.
Onderzoek door EG-missie.
De Europese Commissie heeft naar aanleiding van een aantal fraudesignalen een ad hoc-missie samengesteld, welke in november 1995 een onderzoek heeft ingesteld in de Volksrepubliek Laos naar de echtheid en geldigheid van in Laos in de voorafgaande jaren voor textielproducten afgegeven formulieren A, welke bij de invoer van die goederen in de Gemeenschap zijn overgelegd ter staving van de oorsprong uit Laos. Aan dat onderzoek is medewerking verleend door de Laotiaanse regering. Het onderzoek richtte zich in de eerste plaats op de afgifte van de certificaten door de daarvoor aangewezen autoriteit, te weten de J. Daarnaast zijn ter plaatse onderzoeken ingesteld bij een representatief aantal textielfabrikanten/exporteurs.
Valse certificaten
De missie heeft vastgesteld dat een deel van de door haar onderzochte, bij invoer in Nederland overgelegde certificaten niet is afgegeven door de daarin vermelde autoriteit, de J. Van deze certificaten is derhalve gebleken dat zij vals dan wel vervalst zijn. De Laotiaanse regering en de J hebben dit bevestigd.
Geldigheid overige certificaten
De missie heeft ten aanzien van de overige door haar onderzochte, bij invoer in Nederland overgelegde certificaten vastgesteld dat zij wel door de J zijn afgegeven. Bij het onderzoek van de onderliggende dossiers en de zich daarin bevindende douanedocumenten is evenwel gebleken dat de certificaten in alle onderzochte gevallen betrekking hadden op de uitvoer van goederen, welke voorafgaand tijdelijk in Laos waren ingevoerd. Bovendien maakten de door de fabrikanten/exporteurs daarbij overgelegde bescheiden slechts melding van fabricagekosten, welke in rekening waren gebracht ter zake van de be-/verwerking van de goederen. Daarmee was twijfelachtig geworden of de certificaten terecht waren geldig gemaakt.
Tijdens de bij de fabrikanten/exporteurs ingestelde onderzoeken heeft de missie aan de hand van de invoerdocumentatie kunnen vaststellen dat bij de vervaardiging van de uitgevoerde goederen steeds alle gebruikte grondstoffen (derhalve naast geweven en gebreide stoffen ook garens, labels etc.) waren ingevoerd vanuit andere in Azië gelegen landen. De missie heeft aan de hand van de voorgaande bevindingen kunnen vaststellen, dat in alle gevallen de bij de vervaardiging aangewende grondstoffen niet door de fabrikant/exporteur waren ingekocht, maar door de ontbieder van de producten aan hem ter beschikking gesteld. Bij alle bezochte bedrijven zijn door de directeuren c.q. managers verklaringen afgelegd, waarin de conclusies van de missie zonder voorbehoud zijn bevestigd. Zij verklaarden daarbij onder meer ook dat in de Volksrepubliek Laos geen fabricage van geweven of gebreide stoffen voorkomt, welke gebezigd kunnen worden voor de vervaardiging van de door hen uitgevoerde textielproducten. Tenslotte verklaarden zij dat door hen slechts de kosten van be-/verwerking aan de opdrachtgevers in rekening werden gebracht.
Conclusie inzake de geldigheid
De missie heeft uit haar bevindingen ten aanzien van de onderzochte, door de J afgegeven certificaten van oorsprong geconcludeerd dat deze ten onrechte door de J zijn geldig gemaakt, en dat de goederen waarvoor de certificaten zijn afgegeven, niet voldoen aan de voorwaarden om aangemerkt te worden als van oorsprong uit de Volksrepubliek Laos. Voor deze goederen bestond derhalve bij invoer in de Europese Gemeenschap geen aanspraak op de toekenning van een verlaagd douanerecht in het kader van het APS. De Laotiaanse regering en de J hebben deze conclusie bevestigd.
Tenslotte heeft de missie bij het door haar ingestelde onderzoek kunnen vaststellen dat in de Volksrepubliek Laos geen vervaardiging plaatsvindt van textielproducten, welke kan voldoen aan de voorwaarden voor een preferentiële behandeling bij invoer in de Gemeenschap binnen het stelsel van het APS. Daaruit kan worden geconcludeerd dat in alle gevallen van bij de invoer overgelegde certificaten van oorsprong voor textielproducten uit Laos, deze certificaten door de J ten onrechte zijn geldig gemaakt.
Navordering
Uit het voorgaande volgt dat bij de in opdracht van uw bedrijf gedane invoeraangiften voor textielproducten uit Laos ten onrechte aanspraak is gemaakt op een preferentieel tarief. Als gevolg daarvan is ter zake van de invoer een lager bedrag aan douanerechten geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag. Krachtens artikel 220, eerste lid, van het CDW (Verordening (EEG) nr. 2913/92) zullen daarom aanvullend in te vorderen bedragen aan rechten geboekt worden. Op grond van het bepaalde in artikel 201, derde lid, laatste volzin, van het CDW merk ik uw bedrijf naast de aangever mede aan als schuldenaar voor de douaneschuld.".
3. Het geschil
In geschil is onder meer of belanghebbende als importeur van de goederen voor de onderhavige douaneschuld aansprakelijk kan worden gesteld. Omdat de Douanekamer aangaande dit geschilpunt zal overwegen en beslissen in voege als hierna sub 6 casu quo sub 8 zal volgen, is een omschrijving van de overige geschilpunten en de standpunten van partijen daaromtrent in casu niet noodzakelijk.
4. Het standpunt van belanghebbende
Belanghebbende is door middel van de onderhavige uitnodiging tot betaling als importeur naast de aangever aansprakelijk gesteld voor de onderliggende douaneschuld. Op grond van artikel 201, derde lid, van het CDW kunnen personen pas mede-aansprakelijk worden gesteld voor een douaneschuld, wanneer deze personen gegevens hebben verstrekt voor de aangifte ten invoer, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze gegevens onjuist waren. De inspecteur heeft niet bewezen dat belanghebbende ervan op de hoogte is geweest dat de certificaten, Formulier A, ten onrechte waren afgegeven.
5. Het standpunt van de inspecteur
Naast de aangever is ook de importeur van de onderhavige goederen verantwoordelijk voor de gegevens die hij door de aangever bij de aangiften ten invoer in het vrije verkeer laat overleggen. Binnen het APS-stelsel moet belanghebbende kunnen aantonen dat sprake is van preferentiële oorsprong, dit gedurende een termijn van drie jaren. Belanghebbende is derhalve terecht eveneens als schuldenaar aangemerkt op grond van artikel 201, derde lid, van het CDW.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. De feiten die tot de sub 1.1. vermelde uitnodiging tot betaling hebben geleid, hebben plaatsgevonden in 1993; derhalve zijn - wat de adressaat van de uitnodiging tot betaling betreft - van toepassing de indertijd geldende bepalingen van de verordening (EEG) nr. 1031/88 van de Raad van 18 april 1988 betreffende de vaststelling van de personen die gehouden zijn tot betaling van een douaneschuld (Pb EG 1988, nr. L 102, hierna: de Verordening schuldenaren).
In artikel 2, eerste lid, aanhef van de Verordening schuldenaren wordt voor een bij regelmatige invoer ontstane douaneschuld de aangever aansprakelijk gesteld. Ingevolge het eerste lid, onderdeel a, van dit artikel is, wanneer de aangever heeft verklaard te handelen voor rekening van een ander, die ander hoofdelijk gehouden tot betaling van de douaneschuld. Belanghebbende is geen aangever; gesteld noch gebleken is dat een verklaring in vorenbedoelde zin is afgelegd, zodat geen sprake is van een aangifte voor rekening van belanghebbende.
6.2. Op de voet van artikel 10 van de Verordening schuldenaren kunnen de lidstaten bepalingen vaststellen waarbij andere dan de in deze verordening genoemde personen tot betaling van een douaneschuld worden aangewezen. Artikel 124e van de Wet inzake de douane (hierna: WD) is een dergelijke bepaling. Op grond van dit artikel is een ander dan de belastingschuldige eveneens hoofdelijk tot betaling van de rechten bij invoer gehouden, indien door "toedoen" van die ander die rechten ten onrechte niet of niet volledig zijn geheven. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 25 september 1991, nr. 26 242, BNB 1991/320, is slechts sprake van "toedoen" indien:
"degene die mede-aansprakelijk wordt gesteld, alleen dan wel tezamen met anderen handelingen heeft verricht dan wel heeft doen verrichten, welke erop gericht waren dat de bij invoer verschuldigde belasting niet of niet volledig zou worden geheven (…), of indien de mede-aansprakelijk gestelde, wetende dat anderen handelingen als hiervoor omschreven zouden (doen) verrichten, zijn daartoe noodzakelijke medewerking heeft verleend.".
6.3. De inspecteur heeft belanghebbende - op de voet van artikel 124e WD - een uitnodiging tot betaling gedaan omdat aanvankelijk geen douanerechten zouden zijn geheven mede door haar "toedoen". Gelet op het sub 6.2. overwogene ligt het op de weg van de inspecteur om aannemelijk te maken dat belanghebbende handelingen heeft verricht welke erop gericht waren dat de douanerechten niet geheven werden. Naar het oordeel van de Douanekamer is de inspecteur daarin niet geslaagd. Niet gebleken is dat belanghebbende reeds toen zij de certificaten ontving en deze bij de aangiften door de aangever liet overleggen, van de mogelijke ongeldigheid daarvan op de hoogte was. Evenmin was er toen voor haar reden om aan die geldigheid te twijfelen en dienaangaande bij de exporteur een nader onderzoek in te stellen.
6.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende niet hoofdelijk tot de betaling van de douanerechten is gehouden, zodat de bestreden uitspraak en de uitnodiging tot betaling moeten worden vernietigd. De overige geschilpunten kunnen daarom buiten beschouwing blijven.
7. De proceskosten
De Douanekamer acht termen aanwezig de inspecteur op de voet van artikel 11b van de Tariefcommissiewet te veroordelen in de proceskosten, welke met toepassing van het Besluit proceskosten fiscale procedures worden vastgesteld op 2,5 (beroepschrift, verschijnen ter zitting, schriftelijk gevoelen) x 1,5 (gewicht van de zaak) x e 322,18 = e 1.208,18.
8. De beslissing
De Douanekamer:
- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, alsmede de uitnodiging tot betaling van 25 juli 1996, nr. XXXX;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten en wijst de Staat der Nederlanden aan deze kosten, groot e 1.208,18, aan belanghebbende te voldoen;
- gelast de inspecteur het griffierecht ad e 68,07 aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus gewezen in raadkamer op 4 september 2002 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, H.J. Bokhorst en mr. A. Bijlsma, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, griffier.
De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.