In de zaak nr. 98/90024 DK (0024/98 TC)
de dato 22 oktober 2002
1.1. Op 3 februari 1998 is bij de Tariefcommissie een beroepschrift ingekomen van A te Z, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B te Y, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict X (hierna: de inspecteur) van 24 december 1997, nr. ……, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de jegens haar gerichte uitnodiging tot betaling van 25 juli 1996, nr. ……, vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 49.031,--, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de secretaris van de Tariefcommissie een griffierecht van f 150,-- geheven. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 23 maart 1999. Daar zijn verschenen namens belanghebbende A en drs. C, en namens de inspecteur mr. D, drs. E en F. Belanghebbende en de inspecteur hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
1.4. Naar aanleiding van de sub 1.3. genoemde mondelinge behandeling heeft de inspecteur op 26 maart 1999 en vervolgens op 23 april 1999 brieven met bijlagen aan de Tariefcommissie gezonden. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 23 juni 1999. Bij brief van 8 juli 1999 heeft de inspecteur om een nieuwe mondelinge behandeling van de zaak verzocht.
1.5. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 20 juni 2000, alwaar gezeten waren mr. F.H.M. Possen, voorzitter, H.J. Bokhorst en mr. A. Bijlsma, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Padt, secretaris. Daar zijn verschenen namens belanghebbende A en namens de inspecteur mr. D en drs. E
1.6. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam in de plaats getreden van de Tariefcommissie. Ingevolge het bepaalde in artikel X van voormelde wet is de benoeming van de coördinerend ondervoorzitter en de leden van de Tariefcommissie van rechtswege gewijzigd in een benoeming tot coördinerend vice-president van onderscheidenlijk raadsheer in het Gerechtshof te Amsterdam.
2.1. In opdracht van belanghebbende heeft G te W bij de douaneambtenaren te V de volgende aangiften voor het vrije verkeer gedaan:
1. op 9 augustus 1993 onder aangiftenummer …… voor 2840 stuks broeken;
2. op 5 januari 1994 onder aangiftenummer …… voor 2295 stuks pantalons;
3. op 28 januari 1994 onder aangiftenummer …… voor 3520 stuks broeken;
4. op 15 mei 1995, onder nummer …… voor 2090 stuks broeken;
5. op 10 juli 1995, onder nummer …… voor 6031 stuks broeken;
6. op 24 juli 1995 onder nummer …… voor 4675 stuks broeken.
Telkens werd Laos als land van oorsprong aangegeven. Door vermelding van code 142 werd aanspraak gemaakt op toepassing van de preferentie in het kader van het Algemeen Preferentieel Systeem (hierna: het APS). Daartoe werden overgelegd certificaten van oorsprong, Formulier A, met de nummers …… (aangifte 1), …… (aangifte 2), …… (aangifte 3), …… (aangifte 4), …… (aangifte 5) en …… (aangifte 6).
De certificaten zijn op verzoek van de fabrikant H afgegeven door de daartoe bevoegde autoriteit, de Lao National Chamber of Commerce and Industry te Vientiane (hierna: de C.C.I.).
De goederen zijn met toepassing van het preferentiële tarief in het vrije verkeer gebracht.
2.2. Voorafgaand aan de sub 1.1. vermelde uitnodiging tot betaling heeft de inspecteur bij brief van 11 juli 1996, nummer ……, mededeling gedaan van zijn voornemen tot navordering.
Deze brief luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"Blijkens de gegevensbestanden van de Nederlandse douane heeft uw bedrijf in 1993, 1994 en 1995 textielproducten ingevoerd vanuit de Democratische Volksrepubliek Laos. Bij de aangiften ten invoer welke in uw opdracht voor deze goederen zijn gedaan, is aanspraak gemaakt op de toekenning van een verlaagd douanerecht in het kader van het Algemeen Preferentieel Systeem (APS). Ten bewijze van de oorsprong van de goederen uit Laos werden bij de invoeraangiften certificaten van oorsprong (zgn. formulieren A) overgelegd, afgegeven door de Laotiaanse autoriteiten.
De Europese Commissie heeft naar aanleiding van een aantal fraudesignalen een ad hoc-missie samengesteld, welke in november 1995 een onderzoek heeft ingesteld in de Volksrepubliek Laos naar de echtheid en geldigheid van in Laos in de voorafgaande jaren voor textielproducten afgegeven formulieren A, welke bij de invoer van die goederen in de Gemeenschap zijn overgelegd ter staving van de oorsprong uit Laos. Aan dat onderzoek is medewerking verleend door de Laotiaanse regering. Het onderzoek richtte zich in de eerste plaats op de afgifte van de certificaten door de daarvoor aangewezen autoriteit, te weten de C.C.I. Daarnaast zijn ter plaatse onderzoeken ingesteld bij een representatief aantal textielfabrikanten/exporteurs.
De missie heeft vastgesteld dat een deel van de door haar onderzochte, bij invoer in Nederland overgelegde certificaten niet is afgegeven door de daarin vermelde autoriteit, de C.C.I. Van deze certificaten is derhalve gebleken dat zij vals dan wel vervalst zijn. De Laotiaanse regering en de C.C.I. hebben dit bevestigd.
Geldigheid overige certificaten
De missie heeft ten aanzien van de overige door haar onderzochte, bij invoer in Nederland overgelegde certificaten vastgesteld dat zij wel door de C.C.I. zijn afgegeven. Bij het onderzoek van de onderliggende dossiers en de zich daarin bevindende douanedocumenten is evenwel gebleken dat de certificaten in alle onderzochte gevallen betrekking hadden op de uitvoer van goederen, welke voorafgaand tijdelijk in Laos waren ingevoerd. Bovendien maakten de door de fabrikanten/exporteurs daarbij overgelegde bescheiden slechts melding van fabricagekosten, welke in rekening waren gebracht ter zake van de be-/verwerking van de goederen. Daarmee was twijfelachtig geworden of de certificaten terecht waren geldig gemaakt.
Conclusie inzake geldigheid
De missie heeft uit haar bevindingen ten aanzien van de onderzochte, door de C.C.I. afgegeven certificaten van oorsprong geconcludeerd dat deze ten onrechte door de C.C.I. zijn geldig gemaakt, en dat de goederen waarvoor de certificaten zijn afgegeven, niet voldoen aan de voorwaarden om aangemerkt te worden als van oorsprong uit de Volksrepubliek Laos. Voor deze goederen bestond derhalve bij invoer in de Europese Gemeenschap geen aanspraak op de toekenning van een verlaagd douanerecht in het kader van het APS. De Laotiaanse regering en de C.C.I. hebben deze conclusie bevestigd.
Tenslotte heeft de missie bij het door haar ingestelde onderzoek kunnen vaststellen dat in de Volksrepubliek Laos geen vervaardiging plaatsvindt van textielproducten, welke kan voldoen aan de voorwaarden voor een preferentiële behandeling bij invoer in de Gemeenschap binnen het stelsel van het APS. Daaruit kan worden geconcludeerd dat in alle gevallen van bij de invoer overgelegde certificaten van oorsprong voor textielproducten uit Laos, deze certificaten door de C.C.I. ten onrechte zijn geldig gemaakt.
Uit het voorgaande volgt dat bij de in opdracht van uw bedrijf gedane invoeraangiften voor textielproducten uit Laos ten onrechte aanspraak is gemaakt op een preferentieel tarief. Als gevolg daarvan is ter zake van de invoer een lager bedrag aan douanerechten geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag. Krachtens artikel 220, eerste lid, van het CDW (Verordening (EEG) nr. 2913/92) zullen daarom aanvullend in te vorderen bedragen aan rechten geboekt worden. Op grond van het bepaalde in artikel 201, laatste lid, eerste volzin, van het CDW merk ik uw bedrijf naast de aangever mede aan als schuldenaar voor de douaneschuld.
(…)".
In geschil is onder meer of belanghebbende als importeur van de goederen voor de onderhavige douaneschuld aansprakelijk kan worden gesteld. Omdat de Douanekamer aangaande dit geschilpunt zal overwegen en beslissen in voege als hierna sub 6. casu quo sub 8. zal volgen, is een omschrijving van de overige geschilpunten en de standpunten van partijen daaromtrent niet relevant.
4. Het standpunt van belanghebbende
Belanghebbende is door middel van de onderhavige uitnodiging tot betaling als importeur naast de aangever aansprakelijk gesteld voor de onderliggende douaneschuld. Op grond van artikel 201, derde lid, van het CDW kunnen personen pas medeaansprakelijk worden gesteld voor een douaneschuld, wanneer deze personen gegevens hebben verstrekt voor de aangifte ten invoer, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze gegevens onjuist waren.
De inspecteur heeft niet bewezen dat belanghebbende ervan op de hoogte is geweest dat de certificaten, Formulier A, ten onrechte waren afgegeven.
5. Het standpunt van de inspecteur
Belanghebbende is terecht eveneens als schuldenaar aangemerkt op grond van artikel 201, derde lid, van het CDW; belanghebbende had ten tijde van de aangiften ten invoer voor het vrije verkeer op grond van haar kennis en ervaring in de textielbranche en de terzake geldende regelgeving redelijkerwijs moeten weten dat de door haar aan de aangever verstrekte certificaten ten onrechte waren afgegeven.
De wetenschap en ervaring, die bij haar inkoopagent en de fabrikant/exporteur aanwezig moeten worden geacht, kunnen en moeten aan belanghebbende worden toegerekend. Als deskundigen in de vervaardigen en handel in textielproducten moeten zij allen geacht worden geheel op de hoogte te zijn geweest van het productieproces van de onderhavige textielproducten en de terzake geldende oorsprongsbepalingen, en hadden zij tot de conclusie moeten komen dat de afgifte van de certificaten door de Laotiaanse autoriteiten ten onrechte had plaatsgevonden.
I. Ten aanzien van de sub 2.1. onder nr. 1 vermelde aangifte voor het vrije verkeer
6.1. De sub 2.1. eerst vermelde aangifte voor het vrije verkeer, die onder andere tot de sub 1.1. vermelde uitnodiging tot betaling heeft geleid, heeft plaatsgevonden op 9 augustus 1993; derhalve zijn - wat de adressaat van de uitnodiging tot betaling betreft - van toepassing de indertijd geldende bepalingen van de verordening (EEG) nr. 1031/88 van de Raad van 18 april 1988 betreffende de vaststelling van de personen die gehouden zijn tot betaling van een douaneschuld (Pb EG 1988, nr. L 102, hierna: de Verordening schuldenaren).
In artikel 2, eerste lid, aanhef van de Verordening schuldenaren wordt voor een bij regelmatige invoer ontstane douaneschuld de aangever aansprakelijk gesteld. Ingevolge het eerste lid, onderdeel a, van dit artikel is, wanneer de aangever heeft verklaard te handelen voor rekening van een ander, die ander hoofdelijk gehouden tot betaling van de douaneschuld. Belanghebbende is geen aangever; gesteld noch gebleken is dat een verklaring in vorenbedoelde zin is afgelegd, zodat geen sprake is van een aangifte voor rekening van belanghebbende.
6.2. Op de voet van artikel 10 van de Verordening schuldenaren kunnen de lidstaten bepalingen vaststellen waarbij andere dan de in deze verordening genoemde personen tot betaling van een douaneschuld worden aangewezen. Artikel 124e van de Wet inzake de douane (hierna: WD) is een dergelijke bepaling. Op grond van dit artikel is een ander dan de belastingschuldige eveneens hoofdelijk tot betaling van de rechten bij invoer gehouden, indien door "toedoen" van die ander die rechten ten onrechte niet of niet volledig zijn geheven. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 25 september 1991, nr. 26 242, BNB 1991/320, is slechts sprake van "toedoen" indien:
"degene die mede-aansprakelijk wordt gesteld, alleen dan wel tezamen met anderen handelingen heeft verricht dan wel heeft doen verrichten, welke erop gericht waren dat de bij invoer verschuldigde belasting niet of niet volledig zou worden geheven (…), of indien de mede-aansprakelijk gestelde, wetende dat anderen handelingen als hiervoor omschreven zouden (doen) verrichten, zijn daartoe noodzakelijke medewerking heeft verleend.".
6.3. De inspecteur heeft belanghebbende - op de voet van artikel 124e WD - een uitnodiging tot betaling gedaan voor de sub 2.1. eerst vermelde aangifte voor het vrije verkeer, omdat aanvankelijk geen douanerechten zouden zijn geheven mede door haar "toedoen". Gelet op het sub 6.2. overwogene ligt het op de weg van de inspecteur om aannemelijk te maken dat belanghebbende handelingen heeft verricht welke erop gericht waren dat de douanerechten niet geheven werden. Naar het oordeel van de Douanekamer is de inspecteur daarin niet geslaagd. Niet gebleken is dat belanghebbende reeds toen zij het certificaat van oorsprong, Formulier A, nummer ……, ontving en dit bij de aangifte door de aangever liet overleggen, van de mogelijke ongeldigheid daarvan op de hoogte was. Evenmin was er toen voor haar reden om aan die geldigheid te twijfelen en dienaangaande bij de exporteur een nader onderzoek in te stellen.
II. Ten aanzien van de sub 2.1. onder nrs. 2 t/m 6 vermelde aangiften voor het vrije verkeer
6.4. In artikel 201, derde lid, eerste volzin, van het CDW wordt voor een bij regelmatige invoer ontstane douaneschuld de aangever aansprakelijk gesteld. In geval van indirecte vertegenwoordiging is de persoon voor wiens rekening de douaneaangifte wordt gedaan, eveneens schuldenaar. Belanghebbende is geen aangever; gesteld noch gebleken is dat verklaringen als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het CDW zijn afgelegd, zodat geen sprake is van indirecte vertegenwoordiging.
6.5. Op grond van de derde volzin van artikel 201, derde lid, van het CDW juncto artikel 54 Douanebesluit kunnen in het geval wettelijk verschuldigde douanerechten geheel of gedeeltelijk niet zijn geheven, eveneens als schuldenaar voor de ontstane douaneschuld worden aangemerkt de personen die de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijs hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren.
6.6. Het ligt op de weg van de inspecteur om aannemelijk te maken dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de onderhavige door haar aan de aangever ter hand gestelde certificaten, Formulier A, nummers ……, ……, ……, …… en …… ongeldig waren. Naar het oordeel van de Douanekamer is de inspecteur daarin niet geslaagd. Niet gebleken is dat belanghebbende reeds toen zij deze certificaten ontving en ze bij de aangiften door de aangever liet overleggen, van de mogelijke ongeldigheid daarvan op de hoogte was. Evenmin was er toen voor haar reden om aan die geldigheid te twijfelen en dienaangaande bij de exporteur een nader onderzoek te doen instellen.
6.7. Het sub I. en II. overwogene leidt tot de conclusie dat belanghebbende met betrekking tot alle litigieuze uitnodigingen niet hoofdelijk tot de betaling van de douanerechten is gehouden, zodat de bestreden uitspraak en de uitnodiging tot betaling moeten worden vernietigd.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten fiscale procedures zal de Douanekamer in deze zaak geen veroordeling in de proceskosten uitspreken, aangezien zulks reeds is geschied in de uitspraken op de beroepen nummers 98/90023 DK en 98/90022 DK, waarin de inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van in totaal € 1.449,81, die met deze zaak samenhangen.
- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, alsmede de uitnodiging tot betaling van 25 juli 1996, nr. ……;
- gelast de inspecteur het griffierecht ad e 68,07 aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus gewezen in raadkamer op 22 oktober 2002 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, H.J. Bokhorst en mr. A. Bijlsma, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. T.A.J.S. Hesselink, griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.