ECLI:NL:GHAMS:2002:AJ3631

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
544/01 KG
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. Coeterier
  • A. Cornelissen
  • M. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechterlijke matiging van overeengekomen boete in kort geding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door [geïntimeerde] tegen [appellant]. De zaak betreft de uitvoering van een saneringsverplichting die voortvloeit uit een notariële akte van levering van een perceel weidegrond. In de akte was afgesproken dat [geïntimeerde] uiterlijk op 31 december 1998 een saneringslaag zou aanbrengen. Bij niet-nakoming zou een boete van ƒ 60.000,- verbeurd zijn. [appellant] heeft [geïntimeerde] twee keer uitstel verleend, maar constateerde op 5 januari 2001 dat de saneringslaag nog niet was aangebracht. Hierop heeft hij aanspraak gemaakt op de contractuele boete.

[geïntimeerde] heeft vervolgens een kort geding aangespannen om te voorkomen dat [appellant] de boete zou incasseren. De president van de rechtbank oordeelde dat [geïntimeerde] de boete in beginsel had verbeurd, maar dat de rechter in een eventuele bodemprocedure de boete waarschijnlijk zou matigen. Dit leidde tot het hoger beroep van [appellant].

Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat de president terecht had geoordeeld dat de boete in beginsel verbeurd was, maar dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat de bodemrechter de boete zou matigen. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de president bekrachtigd. [appellant] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

28 februari 2002 (bij vervroeging)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[appellant] , wonend te [woonplaats] ,
APPELLANT,
procureur:
mr. J.M.Bakx-van den Anker,
t e g e n
[geïntimeerde] , wonend te [woonplaats] ,
GEÏNTIMEERDE,
procureur:
mr. P.P.A.Lelyveld.

1.Het geding in hoger beroep

De partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
Bij dagvaarding van 23 april 2001 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de president van de rechtbank te Utrecht van 10 april 2001, dat onder nummer 127380 KG ZA 01-244 is gewezen tussen hem als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.
Bij memorie heeft [appellant] zeven grieven tegen dat vonnis aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis zal vernietigen en alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met diens veroordeling in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, met conclusie dat het hof het vonnis zal bekrachtigen en [appellant] zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte zijn de stukken van beide instanties overgelegd en is arrest gevraagd. De inhoud van de stukken geldt als hier ingevoegd.

2.Grieven

Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

3.Feiten

De president heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 een aantal vaststaande feiten opgesomd.
Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof die feiten tot uitgangspunten neemt.

4.Beoordeling

4.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1
In april 1998 heeft [geïntimeerde] een perceel weidegrond, gelegen aan [adres] in [plaats] , voor ƒ 180.000,- aan [appellant] verkocht en geleverd.
4.1.2
In de notariële akte van levering is de afspraak opgenomen dat -kort gezegd- de verkoper ( [geïntimeerde] ) in overleg met de koper ( [appellant] ) uiterlijk 31 december 1998 een saneringslaag op het perceel zal aanbrengen volgens de normen van het saneringsbesluit van de provincie Utrecht van 3 maart 1998. Als sanctie op het niet nakomen van die verplichting -die neerkomt op het aanbrengen van een kleilaag van minimaal 40 cm- vermeldt de akte het volgende.
"Indien de hiervoor gemelde saneringslaag op gemelde datum van 31 december 1998 niet naar behoren is aangebracht, verbeurt de verkoper jegens de koper een direct opeisbare boete van zestigduizend gulden (ƒ 60.000,00), alles behoudens het recht op verdere schadevergoeding. Deze boete is opvorderbaar zonder dat enige ingebrekestelling nodig is door het enkele feit van het niet tijdig verricht hebben van gemelde werkzaamheden."
4.1.3
[appellant] heeft [geïntimeerde] twee maal een jaar uitstel verleend voor het aanbrengen van de saneringslaag, de laatste maal tot 31 december 2000.
4.1.4
Bij brief van 9 januari 2001 schreef [appellant] aan [geïntimeerde] dat hij had geconstateerd dat de kleilaag op 5 januari 2001 nog niet was aangebracht en dat hij daarom aanspraak maakte op de contractuele boete van ƒ 60.000,-.
4.1.5
Bij brief van 13 januari 2001 legde [geïntimeerde] aan [appellant] uit waardoor de vertraging was ontstaan (onvoldoende beschikbaarheid van geschikte kleigrond en/of van loonwerkers, en ziekte), bood hij hiervoor excuses aan en beloofde hij dat hij de sanering, waarvoor al veel voorbereidend werk was getroffen, zo snel mogelijk zou afronden.
4.1.6
Bij brief van 14 februari 2001 berichtten Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht aan [geïntimeerde] (met kopie aan [appellant] ):
"Op 12 januari 2001 ontvingen wij van u een brief d.d. 28 december 2000 dat de leeflaagsanering van de locatie [adres] te [plaats] is afgerond. Op grond van deze brief en een aantal bezoeken van een medewerker van de sector Vergunning en Handhaving/Ketenbeheer, kunnen wij u meedelen dat de sanering
in voldoende mateis afgerond.
( )
Wij waarderen uw geslaagde poging de bodem te saneren."
4.1.7
Op 27 februari 2001 heeft [appellant] de grosse van de in akte van levering (zie 4.1.2) aan [geïntimeerde] doen betekenen met bevel tot betaling van ƒ 60.000,- met rente en kosten.
4.1.8
Vervolgens heeft [geïntimeerde] het onderhavige kort geding aangespannen, waarin hij vraagt -samengevat- [appellant] te verbieden de grosse van de genoemde authentieke akte te executeren, subsidiair de executie te schorsen tot de rechtbank Utrecht uitspraak heeft gedaan in een bodemprocedure tot invordering van de boete, een en ander op straffe van een dwangsom van ƒ 60.000,-.
4.1.9
De president oordeelde dat [geïntimeerde] de contractuele boete in beginsel heeft verbeurd nu hij, naar vooralsnog kan worden aangenomen, de afgesproken termijn heeft overschreden, maar deelde de door [geïntimeerde] uitgesproken verwachting dat de rechter in een eventuele bodemprocedure de boete aanzienlijk zal matigen indien [geïntimeerde] daarom zal verzoeken. De president heeft daarom het primair gevraagde verbod toegewezen, doch slechts voor zover de executie een bedrag van ƒ 15.000,- te boven gaat. Daartegen richt zich het appèl van [appellant] .
4.2
Grief 1maakt bezwaar tegen de opmerking in het vonnis dat het hier niet gaat om de executie van een rechterlijk vonnis maar om de grosse van een notariële akte. Zoals in de grief zelf al wordt opgemerkt is dit te dezen niet relevant, en reeds hierom faalt de grief.
4.3
Grief 2richt zich tegen de vaststelling in het vonnis (4.2) dat de akte slechts een titel voor invordering van de contractuele boete oplevert indien vaststaat dat de saneringslaag
niet tijdig naar behorenis aangebracht, hetgeen nu juist tussen partijen in geschil is.
Gelet op de tekst van het boetebeding in de akte ("Indien de hiervoor gemelde saneringslaag op gemelde datum ( ) niet naar behoren is aangebracht") is de aangevallen overweging van de president een getrouwe weergave van de afspraak van partijen. De grief faalt.
4.4
Het belang van [appellant] bij
grief 3ontgaat het hof, nu de grief zelf reeds aangeeft dat de aangevochten overwegingen 4.3 en 4.4 (omtrent de vraag wat de saneringsafspraak precies inhield en of die naar behoren is uitgevoerd) 'zonder enige relevantie voor het onderhavige geschil' zijn. De grief treft dan ook geen doel.
4.5
Grief 4keert zich tegen de door de president uitgesproken verwachting dat de rechter in een eventuele bodemprocedure de contractuele boete aanzienlijk zal matigen indien [geïntimeerde] daarom zal verzoeken.
In de toelichting stelt [appellant] dat artikel 6:94 BW, dat de rechter de bevoegdheid geeft een bedongen boete te matigen, slechts ziet op boeten die partijen in onderhandse akten of "gewone" overeenkomsten zijn overeengekomen, maar niet op boetebedingen die zijn vastgelegd in een authentieke akte, die voor de schuldeiser een executoriale titel oplevert.
4.6
Dit standpunt is niet juist. De bedoelde bevoegdheid tot matiging betreft de tussen partijen overeengekomen boete, om het even of, en zo ja in welke vorm, die afspraak schriftelijk is vastgelegd. Of een boetebeding in een onderhandse dan wel in een notariële akte is neergelegd maakt op dit punt dus geen enkel verschil.
4.7
Dat (de grosse van) een notariële akte een executoriale titel vormt en in zover gelijk staat aan een veroordelend rechterlijk vonnis, zoals [appellant] benadrukt, geldt slechts voor notariële akten waarin een schuldverhouding is neergelegd. De onderhavige akte evenwel houdt niet in dat [geïntimeerde] ƒ 60.000,- aan [appellant] is verschuldigd, maar dat op niet-nakoming van de saneringsverplichting een boete van ƒ 60.000,- staat.
Of[geïntimeerde] die boete in de gegeven omstandigheden heeft verbeurd, is een vraag die partijen thans verdeeld houdt en waarover de akte geen uitsluitsel geeft. [appellant] stelt dus ten onrechte dat hij over een executoriale titel beschikt.
4.8
[appellant] wijst (subsidiair) nog op de omstandigheid dat [geïntimeerde] in dit kort geding geen matiging van de boete heeft verzocht, maar slechts heeft aangegeven dat hij dat verzoek in een mogelijke bodemprocedure zal doen. Dit neemt echter niet weg dat de president, vooruitlopend op die bodemprocedure, tot het oordeel kon komen dat de bodemrechter in dat geval de boete waarschijnlijk zal matigen.
4.9
Grief 4 kan dus niet slagen.
4.1
Door middel van
grief 5betwist [appellant] dat de vertraging mede aan hem te wijten is. Hij heeft zich juist soepel opgesteld door [geïntimeerde] twee jaar extra tijd te geven en het zijn allerlei omstandigheden aan de zijde van [geïntimeerde] geweest die de vertraging veroorzaakten. Voorts maakt de grief bezwaar tegen de overweging in het vonnis dat niet aannemelijk is dat hij door de termijnoverschrijding meer dan geringe schade heeft geleden; dit doet zijns inziens niet ter zake.
4.11
Wat er zij van de 'schuldvraag' in deze, uit de overgelegde correspondentie valt in elk geval af te leiden dat het (noodzakelijke) overleg tussen partijen omtrent de door [geïntimeerde] te verrichten sanering moeizaam is verlopen. Aan [appellant] kan worden toegegeven dat [geïntimeerde] in zijn onder 4.1.5 genoemde brief enkele factoren heeft aangegeven die in de risicosfeer van [geïntimeerde] liggen. Dat betekent evenwel niet dat er geen omstandigheden kunnen zijn die bij de onderhavige geringe termijnoverschrijding nopen tot matiging van de overeengekomen boete. [appellant] wijst erop dat het bedrag van de boete losstaat van eventuele schade en dat het enkele uiteenlopen van schade en boete onvoldoende grond voor matiging is. De omstandigheid echter, dat [appellant] niet heeft weersproken dat de vertraging geen enkele schade voor hem heeft teweeggebracht, kan naast de andere in het vonnis genoemde omstandigheden wel degelijk meespelen bij de vraag of de billijkheid matiging van de boete eist.
4.12
Al met al acht het hof het, evenals de president, voldoende aannemelijk dat de rechter in een mogelijke bodemprocedure van oordeel zal zijn dat de billijkheid in de concrete omstandigheden van dit geval een aanzienlijke matiging van de overeengekomen boete eist, indien [geïntimeerde] daarom zal verzoeken.
4.13
Hiermee faalt grief 5 en in het verlengde daarvan tevens
grief 6.
4.14
Grief 7is een 'verzamelgrief', waarin [appellant] nogmaals zijn standpunt verwoordt dat de enkele termijnoverschrijding door [geïntimeerde] voldoende is om de volledige boete te kunnen innen en dat die boete in dit geval niet voor rechterlijke matiging vatbaar is.
In het voorgaande is dit standpunt verworpen, zodat ook de laatste grief geen doel treft.
4.15
Voor de door [appellant] aangeboden bewijslevering leent dit kort geding zich niet, zodat aan dit aanbod wordt voorbijgegaan.
4.16
De slotsom is dat de grieven falen. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. [appellant] dient, als de in het ongelijk gestelde partij, de kosten van het beroep te dragen.

5.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de kant van [geïntimeerde] begroot op € 1059,58;
- verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Coeterier, Cornelissen en Sorgdrager, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2002.