ECLI:NL:GHAMS:2002:AE8421

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/01807
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Schaap
  • A. Steenbergen
  • J. van Loon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende bewijs voor kasstorting en omzetcorrectie in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 september 2002 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen belanghebbende, X, en de inspecteur van de Belastingdienst. Het geschil betreft de vraag of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat op 5 januari 1996 een kasstorting van ¦ 40.500 heeft plaatsgevonden, verkregen uit de verkoop van een jukebox die tot zijn privé-vermogen behoorde. De inspecteur betwistte deze kasstorting en stelde dat de omzet van belanghebbende niet volledig was verantwoord.

Belanghebbende had twee beroepschriften ingediend tegen uitspraken van de inspecteur, die een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 en een naheffingsaanslag omzetbelasting had opgelegd. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de kasstorting en dat het vermoeden van niet-verantwoorde omzet aannemelijk was. Het Hof concludeerde dat het kassaldo van belanghebbende gedurende 1996 negatief was, wat leidde tot een omzetcorrectie van ¦ 34.469 en een naheffingsaanslag omzetbelasting van ¦ 6.031.

De uitspraak van het Hof benadrukt het belang van een deugdelijke administratie en het bewijs van kasstortingen. Het Hof wees het beroep van belanghebbende ongegrond en stelde dat de inspecteur niet in de proceskosten werd veroordeeld, aangezien belanghebbende in het ongelijk werd gesteld. De beslissing is genomen door de Vierde Meervoudige Belastingkamer van het Gerechtshof Amsterdam, met de voorzitter M. Schaap en de leden A. Steenbergen en J. van Loon. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
twee uitspraken van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, de inspecteur.
Het beroep is behandeld ter zitting van 23 augustus 2002.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende zijn ter griffie twee beroepschriften ontvangen op 6 juni 2001, ingediend door mr. A (A Advocaten) te B als gemachtigde van belanghebbende. De beroepschriften zijn gericht tegen de uitspraken van de inspecteur, gedagtekend 1 mei 2001 en 15 mei 2001, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 en een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1999. Op gezamenlijk door partijen schriftelijk ingediend verzoek van 20 november 2001 zijn de twee zaken van belanghebbende door het Hof gevoegd.
1.2. Met dagtekening 18 juli 2000 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 188.458. Naar het Hof verstaat heeft de inspecteur de aanslag, na bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Met dagtekening 26 juli 2000 heeft de inspecteur aan belanghebbende een naheffingaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1999 opgelegd naar een bedrag van ¦ 26.421. Daarbij heeft hij de in de naheffingsaanslag begrepen belasting verhoogd met 100% en heeft hij besloten van deze verhoging 50% kwijt te schelden. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag is deze bij de bestreden uitspraak met ¦ 18.290 verminderd tot een bedrag van ¦ 8.131, waarbij de verhoging evenredig is verminderd.
1.4. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur, tot vermindering van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 door deze te berekenen naar een belastbaar inkomen van ¦ 147.958, tot vermindering van de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1999 met ¦ 6.031 naar een bedrag van ¦ 2.100 en tot veroordeling van de inspecteur in de proceskosten. Het Hof begrijpt dat het beroep tevens strekt tot vermindering van de in de naheffingsaanslag omzetbelasting begrepen verhoging.
1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van, naar het Hof begrijpt, beide uitspraken.
1.6. Ter zitting van 23 augustus 2002 zijn verschenen belanghebbende in persoon, alsmede C als zijn gemachtigde en namens de inspecteur is verschenen D, vergezeld van E en F. Belanghebbende heeft ter zitting een foto overgelegd. De inspecteur heeft van deze foto kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten. De inspecteur heeft bij brief van 15 mei 2002 een pleitnota ingezonden met. Belanghebbende en zijn gemachtigde hebben van de pleitnota en de bijlage kennis kunnen nemen en hebben zich erover kunnen uitlaten. Het Hof rekent alle hiervoor vermelde stukken tot de gedingstukken.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft op 23 maart 1999 zijn aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 ingediend. In het jaar 2000 heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden, waarvan met datum 13 juni 2000 een rapport is opgemaakt. Het boekenonderzoek betrof de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1995 tot en met 1997 en de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1999. Naar aanleiding van het boekenonderzoek werd de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 bij de vaststelling van de aanslag onder andere gecorrigeerd met een bedrag van ¦ 34.469 ( = ¦ 40.500 meer omzet x 100/117,50, in verband met de daarin besloten verschuldigde omzetbelasting) ter zake van volgens de belastingdienst niet verantwoorde omzet.
2.2. Naar aanleiding van het boekenonderzoek is eveneens een naheffingsaanslag omzetbelasting vastgesteld, waarvan een bedrag van ¦ 6.031 betrekking heeft op deze, volgens de inspecteur niet verantwoorde, omzet (¦ 34.469 x 17,5%). Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag omzetbelasting is de verschuldigde belasting verhoogd met - na kwijtschelding - per saldo 50%.
2.3. Belanghebbende verhuurde gedurende de onderwerpelijke jaren bedrijfsmatig vrachtauto's voorzien van een beton-mix installatie of kraan met of zonder chauffeur. In het verleden heeft belanghebbende een cafébedrijf uitgebaat. Dit cafébedrijf heeft hij rond 1990 verkocht.
2.4. Bij het onder 2.1. vermelde boekenonderzoek werd geconstateerd dat een kasadministratie ontbrak en dat op de grootboekrekening ' kas' op 5 januari 1996 een boeking was opgenomen van een storting in contanten van een bedrag van ¦ 40.500. Zonder deze storting is het administratieve kassaldo voor een groot deel van 1996 negatief, tot een hoogste bedrag van ¦ 40.233,19 op 30 september 1996.
2.5. Belanghebbende stelt dat hij op 5 januari 1996 een jukebox heeft verkocht uit zijn privé-vermogen en de opbrengst daarvan, ¦ 40.500, in de ondernemingskas heeft gestort.
2.6. De inspecteur stelt primair dat zowel de verkoop van de jukebox als de storting in de zakelijke kas niet aannemelijk zijn, waardoor het aannemelijk is dat omzet niet geheel is verantwoord. De inspecteur stelt subsidiair dat sprake is van nagekomen baten uit het cafébedrijf.
2.7. In een brief van G (H Accountants en Belastingadviseurs) van 28 april 2000 schrijft deze als reactie op een brief van de belastingdienst van 3 april 2000 onder Ad. 10: "X heeft vroeger een café geëxploiteerd. In de jaren 80 is genoemd café verkocht. De jukebox is toen overgeheveld naar privé. Op 5 januari 1996 is de jukebox verkocht aan een persoon die een advertentie had geplaatst. Er is door die persoon geen kwitantie uitgeschreven. Het onderhoud aan de jukebox werd door X zelf verzorgd. Ook was de jukebox verzekerd. Opgenomen onder de inboedelverzekering".
2.8. In het kader van het boekenonderzoek heeft belastingambtenaar E een gesprek met belanghebbende op 5 juni 2000. In het gespreksverslag van E wordt het volgende vermeld: "volgens X stond op een zekere dag de exploitant van speelautomaten op de stoep stond die hij jarenlang als café uitbater over de vloer had gehad. Die wist van diens jukebox af en wist er een klant voor. Belanghebbende was niet van plan de jukebox te verkopen, maar de prijs was zo hoog dat hij niet weigeren kon". In dit verslag staat verder onder andere vermeld dat belanghebbende geen informatie kon geven over de naam van de exploitant, de uiteindelijke koper, de naam van het model en het bouwjaar van de jukebox en dat belanghebbende het onderhoud van de jukebox niet zelf verrichtte, maar dat dit werd gedaan door de exploitant van de andere automaten in het café.
2.9. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van een handgeschreven notitie van een medewerker van de accountant van belanghebbende, welke notitie luidt: "X (…) Telefonisch doorgegeven door cliënt op 5 januari 1996: verkocht één jukebox voor de prijs van ¦ 40.500. Genoemd bedrag door cliënt per kas ontvangen en dient door ons kantoor in de kasadministratie te worden verwerkt". Het bedrag van ¦ 40.500 is na wijziging ontstaan; er stond eerst ¦ 40.000.
3. Geschil
Tussen partijen zijn de volgende punten in geschil:
3.1. Heeft op 5 januari 1996 een storting in contanten in de zakelijke kas van belanghebbende plaatsgevonden van ¦ 40.500?
3.2. Leidt de mogelijke afwezigheid van deze kasstorting tot een omzetcorrectie op het belastbare inkomen van belanghebbende van ¦ 34.469, een naheffingsaanslag omzetbelasting van ¦ 6.031 en een verhoging van - per saldo - 50% van het nageheven bedrag aan omzetbelasting?
4. Standpunten van partijen
4.1. Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de gedingstukken.
4.2. Ter zitting van 23 augustus 2002 hebben partijen hieraan, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd:
Belanghebbende:
De foto van de jukebox die ik heb overgelegd is in de huiskamer genomen. Ik weet niet meer precies hoe het is gegaan destijds met de verkoop van de jukebox, maar ik heb gereageerd op een advertentie die ik in de krant had gelezen, waarin jukeboxen en speelautomaten te koop werden gevraagd. Ik weet niet meer in welke krant dit was. Die man van de advertentie, die ik niet kende van tevoren, is toen wel drie keer langs geweest. De eerste keer was de jukebox stuk, dus toen heb ik hem laten maken door de man die eerst altijd het onderhoud van de jukebox deed toen deze nog in het café stond. De jukebox is toen verkocht voor ¦ 40.000. U houdt mij voor dat ik op 5 juni 2000 heb verklaard dat ik de jukebox aan de speelautomatenexploitant heb verkocht. Ik weet niet meer hoe het precies is gegaan en aan wie ik de jukebox heb verkocht
Ik weet niet hoe lang ik de jukebox heb gehad; bij aankoop was hij niet nieuw. Toen in het cafébedrijf heb gestaakt, ongeveer in 1990, heb ik de jukebox niet mee verkocht, want ik wilde hem graag zelf houden. Ik wist toen niet dat de jukebox iets waard was; dat was eerst ook niet zo. Pas later werden ze wat waard. Toen ik in 1996 op de jukebox was uitgekeken wist ik wel ongeveer wat ik er voor kon vragen. Ik heb er in eerste instantie ¦ 45.000 voor gevraagd. Het eerste bod dat ik daarop kreeg was veel lager. Hoe veel lager weet ik niet meer. De oude plaatjes die bij de jukebox hoorden heb ik niet meeverkocht, die heb ik nog steeds.
Ik weet niet meer hoe het destijds is gegaan met de bankopnamen die ik deed terwijl ik toch het bedrag van ¦ 40.500 in de kluis had.
Ik stem er mee in dat de inspecteur de gegevens met betrekking tot het belastbaar inkomen 1996 na bezwaar nazendt aan het Hof.
Gemachtigde:
In de beroepschriften staat ten onrechte vermeld dat de jukebox nooit is aangemerkt als ondernemingsvermogen. Dit was wel het geval. Er is destijds ook WIR-premie voor gevraagd. Bij verkoop van het café is de jukebox niet meeverkocht. Voor belanghebbende was het gewoon een leuk ding. De jukebox is verder niet omschreven bij de staking, omdat deze geheel was afgeschreven. De jukebox is verder ook niet vermeld in aangiften vermogensbelasting van belanghebbende, omdat hij behoorde tot de inboedel; belanghebbende gebruikte hem als stereo.
Belanghebbende heeft er voor gekozen geen geld uit de kluis die bij hem thuis stond te nemen indien hij contanten nodig had, maar heeft geld opgenomen bij de bank. Het staat belanghebbende toch vrij hiervoor te kiezen?
De telefoonnotitie van 5 januari 1996 betreffende de kasstorting van ¦ 40.500 en opname daarvan in de kasadministratie is niet van de heer G zelf, dus ik weet niet wie het bedrag op de notitie heeft gewijzigd van ¦ 40.000 naar ¦ 40.500.
Ik maak bezwaar tegen de omkering van bewijslast. Er waren geen negatieve kassen. Dit zou alleen zo zijn als de stelling van de inspecteur dat er geen kasstorting heeft plaatsgevonden van ¦ 40.500 waar was.
De inspecteur:
In het verweerschrift, onder paragraaf 3.4 (feiten) staat een onjuistheid. Hier moet gelezen worden: "Op 5 januari 1996 wordt een bedrag van ¦ 40.500 als kasstorting geboekt".
Ik bepleit omkering van de bewijslast, omdat er onder andere: geen scheiding is aangebracht tussen zakelijk en privé in de administratie, omdat facturen onjuist gedocumenteerd/genummerd zijn, waardoor geen goede controle meer mogelijk is, vanwege de negatieve kassen, vanwege het feit dat de administratie in het verleden reeds verworpen is en vanwege het feit dat er volgens belanghebbende instroom van contanten in de kas was, maar er toch geld werd opgenomen bij de bank indien contanten nodig waren.
Er is geen enkele aanwijzing dat de jukebox ten tijde van de staking is overgegaan naar privé. Geen omschrijving bij de staking en hij is ook niet opgegeven in de aangifte vermogensbelasting van belanghebbende.
Belanghebbende realiseerde in tegenstelling tot hetgeen hij stelt wel omzet in contanten.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende heeft gesteld dat een kasstorting van ¦ 40.500 op 5 januari 1996 heeft plaatsgevonden, verkregen uit de verkoop van een tot zijn privé-vermogen behorende jukebox. Belanghebbende heeft niet betwist dat zonder genoemde verkoop en de daaruit voortvloeiende storting, het kassaldo van de onderneming van belanghebbende gedurende vrijwel het gehele jaar 1996 negatief zou zijn geweest tot maximaal een bedrag van ¦ 40.233,19 op 30 september 1996. Het Hof stelt voorop dat tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, belanghebbende aannemelijk dient te maken dat de betreffende kasstorting heeft plaatsgevonden, mede gezien het feit dat geen eenduidige verklaringen zijn verstrekt omtrent de gang van zaken bij de verkoop van de jukebox en in aanmerking genomen dat belanghebbende geen dagelijkse kasadministratie bijhield en het verloop van kasontvangsten en -uitgaven pas achteraf aan de hand van door belanghebbende bewaarde bonnen werd gereconstrueerd.
5.2. Belanghebbende heeft ter zake van de verkoop van de jukebox geen kwitantie of een ander vergelijkbaar schriftelijk bewijs kunnen overleggen en heeft naar het oordeel van het Hof ook op geen enkele andere wijze aannemelijk gemaakt dat de betreffende verkoop van de jukebox en de daarmee samenhangende kasstorting heeft plaatsgevonden. Hierbij neemt het Hof mede in aanmerking dat door belanghebbende in de stukken en ter zitting verschillende verklaringen zijn gegeven voor wat betreft de gang van zaken bij de beweerde verkoop van de jukebox en dat deze verklaringen op een aantal punten tegenstrijdigheden en onduidelijkheden bevatten. Zo kan belanghebbende bijvoorbeeld geen eenduidige informatie verstrekken over de uiteindelijke koper en de totstandkoming van het verkoopbedrag. Voorts heeft belanghebbende niet op bevredigende wijze kunnen verklaren waarom bij aanwezigheid van een groot bedrag aan contanten in zijn kluis hij toch opnamen deed bij de bank voor kasuitgaven. Aan de inhoud van de notitie van de medewerker van belanghebbendes accountant kan het Hof onvoldoende geloofwaardigheid toekennen: belanghebbende heeft niet duidelijk gemaakt waarom hij zijn boekhouder juist van deze kasmutatie telefonisch op de hoogte zou hebben gesteld, terwijl hij dat - zo is uit de stukken af te leiden - overigens niet deed en de grootboekrekening 'kas' door die boekhouder steeds achteraf aan de hand van door belanghebbende aangeleverde boekingsstukken periodiek werd opgesteld.
Nu belanghebbende niet, althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat genoemde verkoop van de jukebox en de daaruit volgende kasstorting heeft plaatsgevonden, acht het Hof het aannemelijk dat er gedurende 1996 een kastekort aanwezig was tot een bedrag van maximaal ¦ 40.233,19.
5.3. Uit het, op grond van het onder 5.2. overwogene, aanwezige kastekort ontleent het Hof het - weerlegbare - vermoeden dat een deel van de omzet van belanghebben-des onderneming niet is verantwoord in het jaar 1996. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen waarmee hij dit vermoeden heeft ontzenuwd. Het Hof acht het dan ook aannemelijk dat tot een bedrag van ¦ 40.500 (inclusief omzetbelasting) omzetten niet zijn verantwoord in de belastbare winst van belanghebbende. Niet gesteld of gebleken is dat op deze omzet kosten, andere dan omzetbelasting, in mindering moeten worden gebracht, zodat deze omzet bij belanghebbende leidt tot belastbare inkomsten naar een bedrag van ¦ 34.469.
5.4. Niet in geschil is dat, voor zover niet verantwoorde omzet wordt geconstateerd, daarover omzetbelasting naar een tarief van 17,5% verschuldigd is. Op grond van het vorenoverwogene leidt de geconstateerde niet verantwoorde omzet derhalve tot een bedrag aan verschuldigde omzetbelasting en een naheffingsaanslag van ¦ 6.031 (¦ 34.469 x 17,5%).
5.5. Belanghebbende heeft tegen de verhoging geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Nu het bedrag van de naheffingsaanslag niet wordt verminderd, heeft het Hof geen gronden de verhoging te verminderen.
5.6. Aan omkering van de bewijslast ingevolge artikel 29, eerste lid, juncto artikel 47, 49 en/of artikel 52 van de AWR, zoals de inspecteur stelt, komt het Hof niet toe.
5.7. Aan de subsidiaire stelling van de inspecteur komt het Hof eveneens niet toe, nu belanghebbendes beroep reeds op grond van de primaire stelling van de inspecteur ongegrond is.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan op 27 september 2002 door mrs. Schaap, voorzitter, Steenbergen en Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. De Jong als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
Cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit
gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.