Tiende Enkelvoudige Belastingkamer
Op het beroep van X te Z, belanghebbende,
een uitspraak van de directeur Gemeentebelastingen Amsterdam, verweerder.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 10 oktober 2001, aangevuld bij brief met dagtekening 4 december 2001.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 31 augustus 2001, betreffende een ten name van belanghebbende gestelde beschikking, verwerkt in een kennisgeving gedagtekend 28 februari 2001, waarbij voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 de waarde van de onroerende zaak A-straat 673 te Amsterdam naar de waardepeildatum 1 januari 1999 is vastgesteld op € 156.554 (ƒ 345.000) (hierna: de WOZ-beschikking).
Bij de bestreden uitspraak is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan motivering.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de verweerder en tot vermindering van de beschikking tot een naar een waarde van € 127.966 (ƒ 282.000). Verweerder heeft een verweerschrift gedagtekend 14 mei 2002 ingediend en concludeert primair tot ongegrondverklaring van het beroep en subsidiair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak en tot vermindering van de bij de WOZ-beschikking vastgestelde waarde tot een waarde van € 139.000.
Op 15 juni 2002 heeft belanghebbende een 'nader stuk' met bijlagen ingebracht, welk stuk de griffier op 20 juni 2002 aan verweerder heeft doorgezonden.
Ter zitting van 27 juni 2002 zijn namens belanghebbende verschenen A en B (hierna: de gemachtigden), alsmede, namens verweerder, C, bijgestaan door D en E.
Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en inclusief bijlagen overgelegd. Belanghebbende heeft van de bijlagen kennis kunnen nemen en heeft zich hierover kunnen uitlaten. De pleitnota en de bijlagen worden tot de gedingstukken gerekend.
Ter zitting heeft het Hof de gemachtigden gevraagd of zij, gelet op het door ver-weerder ter zitting naar voren gebrachte en het voorlopige commentaar van het Hof daarop, alsnog akkoord konden gaan met de door verweerder voorgestelde waarde van € 139.000. Aangezien de gemachtigden niet de bevoegdheid hadden om namens belanghebbende een overeenkomst met verweerder te sluiten, werd af-gesproken dat een van hen de griffier voor 1 juli 2002 schriftelijk zou laten weten wat belanghebbendes reactie op genoemd voorstel was.
Op 30 juni 2002 ontving de griffier een fax van B, waarin zij namens belanghebbende het Hof bericht met een waarde van € 139.000 niet akkoord te gaan. Voorts berichtte zij het Hof dat zij bezwaar maakt tegen de door verweerder ter zitting ingebrachte stukken, te weten het verweerschrift met bijlagen en de pleitnota. Als reden voert belanghebbende aan dat zij niet in gelegenheid is geweest tijdig van die stukken kennis te nemen. Omdat uit de gedingstukken blijkt dat het verweerschrift belanghebbende op 17 mei 2002, derhalve tijdig, is toegezonden en belanghebbende voorts de mogelijkheid heeft gehad om op de pleitnota van ver-weerder te reageren en zich over de bijlagen bij die pleitnota uit te laten, ziet het Hof geen reden het onderzoek te heropenen en aan belanghebbendes bezwaar tegemoet te komen. Aan het overige in deze brief opgemerkte heeft het Hof bij zijn oordeelsvorming geen aandacht besteed.
Tijdens het vooronderzoek bleek het Hof dat er bij verweerder over een zelfde geschilpunt, te weten de bij WOZ-beschikking vastgestelde waarden van ruim 200 in de wijk A-straat gelegen woningen, bezwaarprocedures liepen of gelopen hebben. Ter zitting heeft het Hof met verweerder en B namens de Ver-eniging van Eigenaars A-straat (hierna: de Vereniging), overlegd over de wijze waarop mogelijke beroepen betreffende deze WOZ-beschikkingen, op een efficiënte wijze door het Hof konden worden behandeld. De afspraken die hierom-trent gemaakt zijn, heeft de griffier bevestigd in een brief van 2 juli 2002.
Na het onderzoek ter zitting heeft het Hof partijen meegedeeld dat het in de onder-havige zaak op 11 juli 2002 mondeling uitspraak zal doen. Gemachtigden gaven daarop aan dat 's-Hofs uitspraak mede tot richtsnoer zal dienen bij het beoordelen van de vraag of in de andere zaken ook in beroep zal worden gegaan.
Op 4 juli 2002 heeft het Hof partijen bericht dat het - anders dan tijdens de zitting is aangekondigd - op 23 juli 2002 schriftelijk uitspraak zal doen.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak A-straat 673, 1103 RN te Amsterdam (hierna: de Woning). De Woning bestaat uit een perceel grond in erfpacht met een oppervlakte van 147 m² en daarop een eengezinswoning, gebouwd in 1987, met een oppervlakte van circa 94 m² . Bij het huis behoort een garage.
2.2. De Woning is gelegen in de wijk A-straat in Amsterdam (hierna: de wijk), ligt binnen de wijk in 'bouwplan 6' en vormt binnen bouwplan 6 een woning van het 'type 3' (hierna: type 6.3-woning). De type 6.3-woningen zijn qua ouderdom, woning- en kavelgrootte min of meer gelijk.
Tot dit type behoren de woningen A-straat 600 tot en met 614, 632 tot en met 645 en 662 tot en met 674. Ze zijn allen op in erfpacht uitgegeven grond gebouwd. Van hen zijn de volgende rond de peildatum verkocht (in volgorde van verkoopdatum):
Object Grootte woning (m² ) Oppervlakte kavel (m² ) Verkoopdatum Transactieprijs (€)
A-straat 607 94 144 1 december 1998 124.789
A-straat 669 94 147 31 december 1998 122.520
A-straat 642 94 141 29 april 1999 145.209
A-straat 666 94 147 11 juni 1999 122.520
2.3. Verweerder heeft bij de WOZ-beschikking de waarde van de Woning vastgesteld op € 156.554. Verweerder heeft tegelijkertijd met de WOZ-beschikking een 'Taxatieverslag Woningen' toegezonden aan belanghebbende. In dit stuk staat onder het kopje 'Vergelijkbare woningen' onder andere vermeldt:
Grootte Transactiedatum Transactiewaarde:
A-straat 302 102 04-08-1998 137.269
A-straat 607 94 01-12-1998 124.790
A-straat 669 94 31-12-1998 122.521
2.4. Belanghebbende heeft met dagtekening 20 maart 2001 bezwaar aangetekend tegen de WOZ-beschikking. Daarbij heeft zij gebruik gemaakt van een "STANDAARD BEZWAARFORMULIER WONINGEN" van verweerder, waarin zij - voor zover van belang - het volgende heeft vermeld:
"Het bezwaar richt zich in ieder geval tegen de door u vastgestelde waarde. Teneinde het bezwaarschrift nader te kunnen motiveren verzoek ik u mij de taxatiegegevens te verstrekken die aan de door u vastgestelde waarde ten grondslag hebben gelegen (…)
Gemachtigde
Naam: Vereniging A-straat Vvh. Kvk nr 1234567
Adres: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Postcode en Woonplaats: Amsterdam"
2.5. Verweerder heeft het bezwaar op 3 april 2001 ontvangen en heeft op 3 mei 2001 aan belanghebbende een "Ontvangstbevestiging" toegezonden met het verzoek het bezwaar binnen acht weken te motiveren.
2.6. Op 10 juni 2001 heeft het bestuur van de Vereniging (verder: het Bestuur) aan de Dienst Gemeentebelastingen Amsterdam een brief gezonden, inhoudende onder andere:
"Het bestuur van Vereniging A-straat, vereniging van huiseigenaren, vertegenwoordigt de belangen van de ruim 500 bewoners van A-straat. (…) Om de bewoners te kunnen adviseren bij het beoordelen van de WOZ-waardebeschikkingen en het motiveren van hun bezwaar, verzamelt het bestuur de WOZ-waarden van alle woningen in de wijk A-straat. (…) Het bestuur (…) verzoekt u derhalve:
1. De afhandeling van de bezwaren van bewoners in de A-straat op te schorten totdat alle beschikkingen voor A-straat verstuurd zijn.
(…)."
2.7. Verweerder heeft op 22 juni 2001 een brief van belanghebbende ontvangen waarin zij onder andere het volgende schrijft:
"In de eerste plaats constateer ik, dat ik tot op heden nog geen taxatierapport heb ontvangen. Daarom verzoek ik u opnieuw een volledig taxatierapport toe te sturen, waarin aangegeven wordt op welke bouwkundige overeenkomsten mijn woning vergeleken is met de andere woningen.
In de tweede plaats deel ik u mede dat ik mijn bezwaarschrift nader zal motiveren nadat bovengevraagd taxatierapport ontvangen is en nadat alle beschikkingen van gelijkwaardige huizen beschikbaar zijn.
Ik ben lid van de bewonersvereniging Vereniging A-straat (…). De bewonersvereniging (…) verzamelt de WOZ-waarden van alle woningen in de wijk A-straat (…). Omdat op dit moment nog maar een klein aantal WOZ-beschikkingen verstuurd zijn (…) is momenteel niet mogelijk om een goede vergelijking te kunnen maken. Op basis van het gelijkheidsbeginsel wil ik over dezelfde gegevens kunnen beschikken als degenen die later dit jaar de beschikking ontvangen. Ik verwijs hierbij tevens naar de brief die het bestuur (…) aan de Dienst Gemeentebelastingen gestuurd heeft d.d. 10 juni 2001.
In de derde plaats deel ik u mede dat mijn woning vergeleken is met woningen die bouwkundig duidelijk verschillen van mijn woning (…)"
2.8. Onder verwijzing naar de brief van 10 juni 2001 heeft het Bestuur op 20 juli 2002 aan de Dienst Gemeentebelastingen Amsterdam een brief gezonden, inhoudende onder andere:
"Op donderdag 5 juli 2001 en maandag 9 juli 2001 heb ik met medewerkers van uw dienst gesproken (…). Zij hebben mij uw reactie op onze brief mondeling meegedeeld. (…)
Terzijde delen wij u mede dat diverse bewoners van A-straat de Vereniging A-straat via uw standaardbezwaarformulier heeft gemachtigd. Wij gaan er daarbij vanuit dat u onze brief van 12 juni j.l. in hun bezwaarprocedure meeneemt."
2.9. Op 31 juli 2001 heeft belanghebbende aan verweerder een e-mail gezonden, waarin zij de onder 2.7 geciteerde tekst met uitzondering van de laatst geciteerde zin, herhaalt. Op 2 augustus 2001 heeft verweerder haar per e-mail de ontvangst bevestigd.
2.10. Verweerder heeft belanghebbende, gedagtekend 2 augustus 2001, een "Herinnering" gezonden en belanghebbende verzocht haar bezwaar binnen twee weken te motiveren.
2.11. Op 15 augustus 2001 heeft verweerder aan het Bestuur onder meer geschreven:
"In de Beleidsregel voor de behandeling van pro formabezwaarschriften van de gemeente Amsterdam is vastgelegd dat de indiener in de gelegenheid wordt gesteld binnen een termijn van acht weken (…) zijn pro forma bezwaar te motiveren. Wanneer bezwaarde zijn pro forma niet binnen acht weken motiveert, wordt de termijn eenmalig met 14 dagen verlengd.
Deze termijn geldt voor iedere individuele belanghebbende, ook als hij zijn belang laat vertegenwoordigen door een derde. Aan iedere belanghebbende wordt een waardebeschikking en een taxatieverslag toegezonden. Tevens wordt op verzoek aanvullende informatie verstrekt. Bovengenoemde informatie geeft voldoende inzicht in de kwaliteit van de gebruikte objectgegevens en de waardeverhoudingen om een eventueel bezwaarschrift te motiveren.
Het argument dat een waardebeschikking door een andere belanghebbende nog niet is ontvangen, kan niet gelden als reden voor uitstel van motivering.
Een bezwaar is niet ontvankelijk, indien het bezwaarschrift niet binnen bovengenoemde termijn wordt gemotiveerd. Ik verzoek u dan ook om alle individuele bezwaarschriften binnen de termijn te motiveren. (…)"
2.11. Op 31 augustus 2001 doet verweerder uitspraak op bezwaar en verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in haar bezwaar.
Tussen partijen is in geschil:
a) of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar;
b) of de waarde van de Woning op 1 januari 1999 op basis van de Wet € 139.000 bedraagt, zoals verweerder stelt, dan wel of de waarde, hetzij op basis van de Wet, hetzij op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, niet meer bedraagt dan € 127.966, zoals belanghebbende meent.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Ter zitting is daaraan - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd:
Namens belanghebbende: Ik heb het verweerschrift niet eerder ingezien.
Namens verweerder: Ik concludeer tot niet-ontvankelijkheid van het bezwaar en niet van het beroep, in tegenstelling tot hetgeen in het verweerschrift staat geschreven. Belanghebbende had bij de motivering van haar bezwaar moeten aangeven waarom de in het rapport genoemde vergelijkingsobjecten niet juist waren.
5. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
5.1.1. Op grond van artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dient een bezwaarschrift tenminste te bevatten de gronden van het bezwaar. Indien niet aan deze eis is voldaan, kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener van het bezwaar de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde redelijke termijn (artikel 6:6 van de Awb).
5.1.2. Verweerder typeert belanghebbendes bezwaarschrift, gelet op zijn onder 2.5, 2.10 en 2.11 vermelde brieven, als een zogenoemd pro forma bezwaar en in ieder geval, gezien zijn uitspraak, als een niet gemotiveerd bezwaarschrift. Het Hof kan de inspecteur hierin niet volgen. Belanghebbende heeft in haar onder 2.7 geciteerde brief - en dan met name in de slotzin waarin zij stelt dat haar woning is vergeleken met objecten die bouwkundig duidelijk van haar woning verschillen - aangegeven waarom zij het niet eens is met de WOZ-beschikking.
Dit betekent dat uit belanghebbendes bezwaarschrift in voldoende mate bleek waarom belanghebbende met het aangevochten besluit niet kon instemmen. Naar het oordeel van het Hof is er alsdan voldaan aan het motiveringsvereiste van bovengenoemd artikel. Daarbij dient uiteraard te worden afgezien van de vraag of de door belanghebbende gegeven motivering houdbaar is, terwijl deze redengeving evenmin dient te worden getoetst op zijn bruikbaarheid om tot een verantwoorde heroverweging van het bestreden besluit te komen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling rechtspraak Raad van state, No. A-31.2570 (1981), van 19 april 1982, gepubliceerd in Administratiefrechtelijke Beslissingen 1982/415).
Reeds daarom is belanghebbende naar het oordeel van het Hof ten onrechte in haar bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
5.1.3. Daar komt nog bij dat, indien de motivering die het bestuursorgaan voor zijn bestreden besluit heeft gegeven summier is, ook het bezwaarschrift summier gemotiveerd mag zijn (zie onder andere Hoge Raad, 29 september 1999, BNB 2000/76). Verweerder heeft de WOZ-beschikking gemotiveerd door een 'Taxatie-verslag Woningen' als bijlage bij de beschikking mee te sturen. In dat verslag verwijst verweerder naar 'vergelijkbare woningen', zoals de woning A-straat 302. Vaststaat dat deze woning van een ander type en andere grootte is dan belang-hebbendes woning en door verweerder in de latere gedingstukken ook niet meer als vergelijkingsobject genoemd wordt. Op dit punt is verweerders motivering dus onjuist.
In genoemd verslag noemt verweerder daarnaast twee vergelijkingsobjecten - die overigens wel type 6.3-woningen zijn - met transactiewaarden van € 124.790 en € 122.521 (zie onder 2.3) zonder dat hij aangeeft, laat staan onderbouwt, hoe hij die waarden tot de WOZ-waarde van de Woning (€ 156.554) heeft omgerekend. Bovendien staat vast, gelet op conclusie van verweerder in zijn verweerschrift, dat genoemde transactiewaarden onjuist omgerekend zijn. Nu de voor de WOZ-beschikking gegeven motivering summier en deels zelfs onjuist, onvolledig en niet transparant is, kon belanghebbende met een summiere motivering van haar bezwa-ren volstaan en had verweerder van belanghebbende in ieder geval niet mogen eisen dat zij haar bezwaren nader zou onderbouwen. Belanghebbende is derhalve ook om deze reden ten onrechte niet-ontvankelijk verklaart in haar bezwaar.
Ten aanzien van de waarde van de Woning
5.2.1 Op grond van artikel 17 lid 2 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet) wordt de waarde van de Woning op de waardepeildatum bepaald op de waarde die aan de Woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (verder: WOZ-waarde).
5.2.2. Het Hof stelt voorop dat op verweerder de last rust om aannemelijk te maken dat hij de waarde van de Woning niet te hoog heeft vastgesteld. Daartoe heeft hij diverse in de wijk A-straat gelegen woningen vergeleken met de Woning. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de door verweerder aangevoerde woningen geen goede vergelijkingsobjecten zijn.
Het Hof is van oordeel dat in ieder geval de type 6.3-woningen, gelet op het type woning, de grootte van de woning, de grootte van de kavel, de ouderdom van de woning en de aanwezigheid van een garage, voor het vaststellen van de WOZ-waarde van de Woning als vergelijkingsobjecten in aanmerking kunnen worden genomen. Dit is slechts anders indien zich bijzondere omstandigheden voordoen. Belanghebbende heeft niet of onvoldoende aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is.
5.2.3. Verweerder heeft van de type 6.3-woningen die op of rond de waardepeildatum zijn verkocht, onder andere de woningen A-straat 607, 642, 666 en 699 genoemd. Naar het oordeel van het Hof kunnen genoemde woningen als uitgangspunt genomen worden bij het bepalen van de WOZ-waarde van de Woning.
Gelet op de verkoopprijzen van genoemde woningen en in aanmerking nemend dat die woningen niet exact op de waardepeildatum zijn verkocht, is het Hof van oordeel dat de waarde in het economisch verkeer van de Woning, zonder rekening te houden met de ficties van artikel 17, tweede lid, van de Wet, tenminste € 130.000 bedraagt.
5.2.4. Anders dan belanghebbende kennelijk meent is aannemelijk dat het recht van erfpacht in zijn algemeenheid een waardedrukkende invloed heeft. Dat zich in casu bijzondere omstandigheden voordoen waardoor dat voor de Woning niet opgaat, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.
Vaststaat dat de Woning op in erfpacht uitgegeven grond is gebouwd. De waarderingsvoorschriften van artikel 17, tweede lid, van de Wet brengen mee dat geen rekening wordt gehouden met genoemde waardedrukkende invloed. Dat belanghebbende, zoals hij stelt, de Woning op 1 januari 1999 niet voor de vastgestelde WOZ-waarde zou hebben kunnen verkopen, doet daaraan niet af.Verweerder heeft ter zitting niet althans onvoldoende weersproken gesteld dat de waardedrukkende invloed van het recht van erfpacht op tenminste € 9.000 kan worden gesteld.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder naar het oordeel van het Hof de WOZ-waarde van de Woning op € 139.000 kunnen vaststellen.
5.2.5. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het verschil tussen de op 31 december 1998 gerealiseerde verkoopprijs van A-straat 669 van € 122.520 en de WOZ-waarde van de Woning van € 139.000, te hoog is. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende daarbij ten onrechte de verkooptransacties van A-straat 607 en 642 veronachtzaamt. Gelet op alle drie de transacties heeft verweerder naar het oordeel van het Hof de WOZ-waarde van de Woning op € 139.000 kunnen vaststellen.
5.2.6. Belanghebbende beroept zich op de waarde die voor het voorafgaande tijdvak aan de Woning is toegekend en in samenhang daarmee op de sindsdien opgetreden algemene en regionale waardeontwikkeling op de markt voor onroerende zaken als de onderhavige, zoals berekend door het Centrale Bureau voor Statistiek. Het Hof verwerpt dit beroep, reeds omdat de juistheid van die eerder vastgestelde waarde thans niet ter beoordeling van de belastingrechter staat en ook overigens aan de waardeontwikkeling van onroerende zaken in het algemeen of in de regio geen, althans niet voldoende, betekenis kan worden toegekend voor de waardebepaling van een specifieke onroerende zaak.
5.2.7. Aan het voorgaande doet niet af dat, zoals belanghebbende stelt, verweerder de Woning niet op individuele basis en/of intern heeft getaxeerd. Verweerder heeft bij het bepalen van de waarde van belanghebbendes woning de vergelijkingsmethode, meer in het bijzonder de 'methode homogene groepen', toegepast. Bij deze methode worden woningen die qua ligging, grootte en andere waardebepalende factoren een vergelijkbare waarde in het economisch verkeer hebben, bij elkaar in een groep gevoegd. Deze methode is conform de Wet en niet gebleken is dat verweerder deze methode met betrekking tot de Woning verkeerd heeft toegepast.
5.2.8. Ook al het overige dat belanghebbende heeft aangevoerd doet, mede gelet op het vooroverwogene, geen afbreuk aan de juistheid van de taxatie door verweerder. Hieruit volgt dat verweerder het bewijs heeft geleverd dat de waarde van de Woning van € 139.000 niet te hoog is. Het gelijk is derhalve aan verweerder.
Ten aanzien van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.3.1. Belanghebbende stelt kennelijk dat verweerder bij de vaststelling van de WOZ-beschikking in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Belanghebbende voert daartoe kort samengevat het volgende aan:
1) Verweerder heeft in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld doordat hij belanghebbende in de bezwaarfase niet in de gelegenheid heeft gesteld de resultaten van het onderzoek van de bewonersvereniging af te wachten.
2) Verweerder heeft de WOZ-waarden onduidelijk en ondoorzichtig vastgesteld, doordat hij in het 'Taxatieverslag woningen' onjuiste vergelijkingsobjecten heeft genoemd en hij belanghebbendes woning steeds met andere objecten vergelijkt.
3) Verweerder heeft de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift aan belanghebbende toegezonden in plaats van aan de door haar gemachtigde Vereniging.
4) Verweerder heeft niet dan wel onvoldoende gereageerd op belanghebbende's verzoeken om een volledig taxatierapport.
5) Verweerder wilde de bezwaarschriften van de bewoners van de wijk tegen hun WOZ-beschikkingen, aanvankelijk ten onrechte niet collectief behandelen.
6) Verweerder heeft "onduidelijke en niet-consistente informatie verstrekt" doordat hij aan de bewoners van de wijk die in bezwaar zijn gekomen tegen hun WOZ-beschikkingen, verschillende ontvangstbevestigingen heeft verstuurd en hen verschillend heeft geïnformeerd omtrent hun verzoeken om aanvullende taxatiegegevens.
5.3.2. Belanghebbende geeft in de gedingstukken niet concreet en gemotiveerd aan welk algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden, noch welke gevolgen daaraan zouden moeten worden verbonden. Het Hof verstaat belanghebbendes beroep aldus dat zij zich in ieder geval op het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel beroept.
5.3.3. Ingeval belanghebbende meent dat een onzorgvuldige vaststelling van de WOZ-beschikking of een onzorgvuldige afhandeling van belanghebbendes bezwaarschrift tot een vernietiging van de WOZ-beschikking moet leiden, heeft het volgende te gelden. De Hoge Raad heeft in BNB 1993/36* overwogen dat de opvatting dat een onzorgvuldige vaststelling van een aanslag onder omstandigheden tot nietigheid daarvan moet leiden, niet als juist kan worden aanvaard, aangezien de mogelijk uit die onzorgvuldigheid ten nadele van de belastingplichtige voortvloeiende onjuistheden in bezwaar of beroep kunnen worden hersteld (HR, 28 oktober 1992, Nr. 27 958). Naar het oordeel van het Hof heeft hetzelfde te gelden voor de vaststelling van een beschikking waarbij de WOZ-waarde wordt vastgesteld en de wijze waarop de inspecteur uitspraak op bezwaar in een dergelijke zaak uitspraak heeft gedaan. Het Hof kan derhalve de vraag onbeantwoord laten of verweerder in de aanslagregelende- of in de bezwaarfase onzorgvuldig gehandeld heeft.
5.3.4. Voorzover belanghebbende met de opmerking dat de Woning steeds met andere objecten vergeleken wordt, betoogt dat het verweerder niet vrijstond om in bezwaar of in beroep een ander standpunt in te nemen dan hij bij het vaststellen van de WOZ-beschikking heeft gedaan, berust haar standpunt op een onjuiste rechtsopvatting. Zoals de Hoge Raad in BNB 1990/219* heeft overwogen, staat het de inspecteur vrij om in beroep een ander standpunt in te nemen dan bij de aanslagregeling, tenzij hij een toezegging heeft gedaan dan wel, anders dan door het enkele volgen van de aangifte op het betrokken punt, bij de belastingplichtige de indruk heeft kunnen wekken dat de aanslagregeling op dit punt berust op een weloverwogen standpuntbepaling (HR 14 februari 1990, nr. 26 402). Dit betekent voor het onderhavige geschil dat het verweerder vrijstond om voor het Hof de WOZ-beschikking met andere vergelijkingsobjecten te onderbouwen dan hij in een eerdere fase had gedaan.
5.3.5. Voorzover belanghebbende zich op het gelijkheidsbeginsel beroept heeft het volgende te gelden. Een juiste wetstoepassing wordt als gevolg van de toepassing van dit beginsel opzijgezet indien verweerder gelijke gevallen ongelijk behandelt, in die zin dat hij een begunstigend, niet-gepubliceerd beleid voert en hij daarvan ten nadele belanghebbende is afgeweken, hij binnen een groep van belastingplichtigen waartoe belanghebbende behoort, sommigen met het oogmerk van begunstiging gunstiger behandelt dan de wet voorschrijft terwijl hij dit met betrekking tot belanghebbende heeft nagelaten, en/of hij in een meerderheid van de met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste rechtstoepassing achterwege heeft gelaten.
Belanghebbende heeft geen bewijs bijgebracht voor zijn stelling dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Het gelijkheidsbeginsel verplichtte verweerder niet om met de afhandeling van belanghebbendes bezwaarschrift te wachten totdat de resultaten van het onderzoek van de bewonersvereniging bekend waren. Voorzover belanghebbende bedoelt te zeggen dat verweerder door die resultaten niet af te wachten het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, geldt hetgeen het Hof onder 5.3.3. heeft overwogen.
5.3.6. Ook met al het overige door belanghebbende gestelde, maakt zij naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk dat verweerder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten gesteld op € 4, te weten de geschatte prijs van een retour openbaarvervoerplaatsbewijs vanaf de woonplaats van gemachtigde.
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar ontvankelijk;
- vermindert de bij de beschikking vastgestelde waarde tot een waarde van € 139.000;
- gelast verweerder het gestorte griffierecht ad € 27,23 aan belanghebbende te vergoeden, en
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 4 en wijst de gemeente Amsterdam aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 23 juli 2002 door mr. Goes, in tegenwoordigheid van mr. Van Rijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van een beroep is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.