Derde Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Y, belanghebbende,
een uitspraak van het aan de eenheid Belastingdienst Ondernemingen te Enschede verbonden Landelijk punt uitvoering heffing Ziekenfondswet voor zelfstandigen, kennelijk namens het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
Van belanghebbende is ter griffie een als beroepschrift aangeduid geschrift ontvangen op 2 augustus 2001. Het beroep is gericht tegen een als uitspraak aan-geduid geschrift van de inspecteur, gedagtekend 25 juni 2001, betreffende een ten name van belanghebbende gestelde verklaring in de zin van artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet, waaruit blijkt dat belanghebbende voor het jaar 2001 niet voldoet aan de in het eerste lid van het artikel bedoelde voorwaarden.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot het gelasten aan de inspecteur een verklaring af te geven dat belanghebbende voldoet aan de in het eerste lid van genoemd artikel 3d bedoelde voorwaarden.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
Ter zitting van 15 februari 2002 van de Negende Enkelvoudige Belastingkamer zijn verschenen belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote, en namens de inspecteur P. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.
De enkelvoudige belastingkamer heeft de zaak vervolgens ter verdere behandeling verwezen naar de Derde Meervoudige Belastingkamer.
Ter zitting van 10 april 2002 van de Derde Meervoudige Belastingkamer zijn de hiervoor genoemde personen verschenen. De inspecteur heeft ter zitting een kopie van de bij de verklaring van 10 november 2000 behorende toelichting overgelegd. Belanghebbende heeft van dit stuk kennis kunnen nemen en zich erover kunnen uitlaten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende geniet winst uit een feitelijk door hem zelf gedreven onderneming.
Op 1 oktober 2000 bedroeg het gemiddeld vastgestelde belastbare inkomen, opgevat overeenkomstig het bepaalde in artikel 3d, vierde lid, van de Ziekenfondswet (hierna: de ZFW) en de op die bepaling gebaseerde Regeling tijdvak en inkomen zieken-fondsverzekering zelfstandigen (hierna: de Regeling) meer dan ƒ 42.000.
Belanghebbende is verzekerd ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen (hierna: de Waz).
2.2. De inspecteur heeft met dagtekening 10 november 2000 ten name van belanghebbende een verklaring verstrekt in de zin van artikel 3d, tweede lid, van de ZFW, waaruit blijkt dat belanghebbende voor het jaar 2001 niet voldoet aan de in het eerste lid van het artikel bedoelde voorwaarden.
2.3. Belanghebbende had voor het jaar 2000 eveneens een zogenoemde negatieve verklaring ontvangen. Hij heeft toen gebruik gemaakt van de keuzeregeling van het (toenmalige) zesde lid van artikel 2 van de Regeling, zodat hij voor het jaar 2000 op grond van de Wet van 28 oktober 1999, Staatsblad 1999, Stb. 461 (Zelfstandigen in Ziekenfondswet) verzekerd was ingevolge de ZFW.
2.4. Bij brief van 27 februari 2001 heeft belanghebbende de inspecteur (ook) voor het jaar 2001 verzocht voor de toepassing van art 3d, eerste lid, van de ZFW het gemiddelde van zijn inkomens over twee jaren in de basisreferteperiode, te weten de jaren 1997 en 1998, in aanmerking te nemen.
2.5. De inspecteur schrijft in zijn brief van 27 april 2001 aan belanghebbende onder meer:
"Ingevolge de "Wijziging regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelf-standigen van 25 augustus 2000, gepubliceerd in de Staatscourant van 29 augustus 2000, wordt een aanvraag voor de keuzeregeling slechts in behandeling genomen indien dit verzoek is gedaan binnen zes weken na de dagtekening van de verklaring ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen.
Besluit.
Mij is gebleken dat u de aanvraag niet binnen bovengenoemde termijn heeft gedaan, zodat ik besluit om uw aanvraag niet in behandeling te nemen.
Bezwaar
Het besluit om uw aanvraag buiten behandeling te laten is een voor bezwaar vatbare beschikking. (...)".
2.6. Bij brief van 8 mei 2001 heeft belanghebbende zijn bezwaren tegen het onder 2.5. bedoelde besluit aan de inspecteur kenbaar gemaakt.
De inspecteur heeft bij een als uitspraak aangeduid geschrift van 25 juni 2001 de bezwaren van belanghebbende afgewezen. Het tegen dat geschrift gerichte beroepschrift is op 2 augustus 2001 ter griffie van het Hof ontvangen.
In geschil is of de inspecteur terecht heeft geweigerd aan belanghebbendes verzoek om toepassing van de keuzeregeling voor het jaar 2001 te voldoen.
4. Standpunten van partijen
4.1. Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de gedingstukken.
4.2. Het ter zitting van 15 februari 2002 verhandelde is neergelegd in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal.
4.3. Ter zitting van 10 april 2002 hebben partijen bij hun standpunten gepersisteerd en daaraan nog het volgende toegevoegd.
4.3.1. Het zou best kunnen dat de thans door de inspecteur overgelegde toelichting indertijd bij de verklaring was gevoegd.
Als ik de juiste weg had gevolgd, had ik recht gehad op toepassing van de keuzeregeling. Nu heb ik mij voor 2001 wederom particulier moeten verzekeren.
Bij ontvangst van de verklaring heb ik mij niet gerealiseerd dat ik in 1996 een eenmalige bate had ontvangen en dat daarom mijn inkomen te hoog was.
4.3.2. Ik geef nooit nieuwe verklaringen af buiten de termijn van zes weken.
Ik heb er niet aan gedacht om de brief van belanghebbende van 8 mei 2001 door te zenden aan het Hof. Mijns inziens is sprake van een normale bezwaarprocedure.
Als belanghebbende binnen de zesweekstermijn een beroep had gedaan op de keuze-regeling, was hem een nieuwe, positieve verklaring verstrekt. Tegen die verklaring had gewoon weer bezwaar open gestaan. Ook had belanghebbende dan binnen zes weken weer op zijn keuze onder de keuzeregeling kunnen terugkomen. Dat kan in theorie inderdaad.
4.3.3. Belanghebbendes geval komt niet in aanmerking voor tegemoetkoming op grond van de hardheidsclausule. Het gaat bij de keuzeregeling om een tijdige vaststelling van de verzekeringssituatie.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De inspecteur heeft op 10 november 2000 een verklaring verstrekt aan belang-hebbende bij voor bezwaar vatbare beschikking. De beschikking is genomen op de voet van artikel 3d, tweede lid, van de ZFW.
De inspecteur is van opvatting dat het verzoek van belanghebbende van 27 februari 2001 om toepassing van de keuzeregeling hem noodzaakte tot het opnieuw verstrekken van een voor bezwaar vatbare beschikking. Die beschikking, in het onderhavige geval een afwijzing van belanghebbendes verzoek om toepassing van de keuzeregeling, is vervat in de brief van de inspecteur van 27 april 2001. Volgens de inspecteur staat tegen deze nieuwe beschikking wederom bezwaar en beroep open.
5.2.1. Artikel 3d, eerste lid, van de ZFW luidt, voor zover van belang:
"Verzekerd gedurende een kalenderjaar is de zelfstandige, die verzekerd is ingevolge art 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de [Waz] en wiens inkomen niet meer bedraagt dan [in casu: ƒ 42.000].".
Het tweede lid van artikel 3d luidt: "De inspecteur (…) verstrekt bij voor bezwaar vatbare beschikking aan de persoon, bedoeld in of krachtens het eerste lid, een verklaring waaruit blijkt dat hij voldoet aan de in het eerste lid bedoelde voor-waarden.".
Het vierde lid van artikel 3d bepaalt dat bij ministeriële regeling wordt bepaald over welk tijdvak het inkomen in aanmerking wordt genomen en dat nadere regels worden gesteld ter uitvoering van het eerste, tweede en derde lid.
5.2.2. De ministeriële regeling bedoeld in artikel 3d, vierde lid, van de ZFW (de Regeling) voorziet (sinds 31 augustus 2000) in artikel 2, tweede lid, in een keuzeregeling ten aanzien van het refertetijdvak: "In afwijking van het eerste lid wordt op aanvraag van de zelfstandige voor de toepassing van art 3d, eerste lid, van de [ZFW] het gemiddelde van zijn inkomens over twee jaren in de basisreferte-periode in aanmerking genomen. De aanvraag wordt slechts in behandeling genomen indien deze is gedaan binnen zes weken na dagtekening van de in art 3d, tweede lid, van de [ZFW] bedoelde verklaring.".
In de toelichting bij de desbetreffende wijziging van de Regeling (waarbij tevens het zesde lid en zevende lid, welke een tijdelijke maatregel inhielden, vervielen; Stcrt. 29 augustus 2000, nr. 166) is onder meer vermeld: "De termijn waarbinnnen de aanvraag kan worden ingediend is beperkt tot zes weken. Op deze wijze wordt voorkomen dat een zelfstandige eerst veel later nog het verzoek doet en dat dan achteraf alsnog in verband met een gewijzigde uitkomst van de inkomenstoets de verzekeringspositie anders komt te liggen. (…) De rijksbelastingdienst neemt op het verzoek een nieuwe voor bezwaar vatbare beslissing en geeft een nieuwe verklaring af die in de plaats treedt van de eerdere verklaring. Deze verklaring kan inhouden dat er geen wijziging is opgetreden, of dat iemand (alsnog) wel of niet voldoet aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering.".
5.2.3. Op het bezwaar en beroep is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van toepassing verklaard. Artikel 76 van de ZFW luidt:
"Met betrekking tot bezwaar tegen een beschikking als bedoeld in artikel 3d, tweede lid, met betrekking tot beroep terzake van een uitspraak op het desbetreffende bezwaar, (…) gelden dezelfde regels als die welke van toepassing zijn op bezwaar, beroep (…) als bedoeld in hoofdstuk V van de [AWR]".
5.3. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep overweegt het Hof -ambtshalve- als volgt.
5.3.1. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur de tweede, vervangende beschikking van 27 april 2001 ten onrechte aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking. Immers, het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in het belastingrecht brengt met zich dat tegen een beschikking alleen bezwaar -ingevolge de AWR- mogelijk is indien de belastingwet expliciet die bezwaarmogelijkheid opent. Artikel 23 AWR koppelt de bezwaarmogelijkheid aan een aantal met name genoemde beschikkingen. Of een beschikking voor bezwaar vatbaar is blijkt uit het voorschrift van de belastingwet waar de beschikking op is gebaseerd. Alleen als in dat voor-schrift staat dat de beslissing genomen wordt bij voor bezwaar vatbare beschikking, bestaat de mogelijkheid van bezwaar op de voet van artikel 23 AWR.
Het tweede lid van artikel 3d van de ZFW voorziet niet in de verstrekking van een tweede, vervangende verklaring bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Ook de Regeling bevat geen aanwijzing van beslissingen als de onderhavige als voor bezwaar vatbare beschikkingen. De aanwijzing van "een nieuwe verklaring (...) die in de plaats treedt van de eerdere verklaring" als voor bezwaar vatbare beschikking in de toelichting bij (de desbetreffende wijziging van) de Regeling is derhalve onbevoegd geschied.
De conclusie moet dan ook zijn dat het besluit van 27 april 2001 niet een voor bezwaar vatbare beschikking is.
Het Hof merkt nog op dat het verstrekken van een tweede voor bewaar vatbare verklaring ook in strijd is met de ratio van artikel 3d, tweede lid, van de ZFW. Blijkens haar wetsgeschiedenis is de verklaring immers bedoeld om de zelfstandige jaarlijks tijdig in kennis te stellen van zijn situatie voor de ziektekostenverzekering (vide de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 26.553, nr. 3, blz. 5, Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999). Zo het mogelijk zou moeten worden geacht dat een tweede (en mogelijk nog een volgende) verklaring(en) word(t)(en) verstrekt, al dan niet met dezelfde conclusie, zoals de inspecteur betoogt, zou aan dit doel -het tijdig verkrijgen van zekerheid omtrent de verzekeringsstatus- juist niet worden voldaan.
5.3.2. Gelet op het vorenoverwogene dient naar het oordeel van het Hof de aanvraag om toepassing van de keuzeregeling te worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de verklaring van 10 november 2000. De door de inspecteur verstrekte tweede, vervangende beschikking van 27 april 2001 bevat dan de uitspraak op het bezwaar.
Die uitspraak moet geacht worden in te houden dat het bezwaar van belanghebbende wegens termijnoverschrijding niet wordt ontvangen.
Tegen die uitspraak staat op de normale wijze beroep open. De inspecteur heeft zulks ten onrechte niet aan belanghebbende medegedeeld in zijn beschikking van 27 april 2001.
5.3.3. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 8 mei 2001 zijn bezwaren tegen de uitspraak op bezwaar aan de inspecteur kenbaar gemaakt. Gelet op het hiervoor onder 5.3.2. overwogene had de inspecteur deze brief als beroepschrift moeten aanmerken en zo spoedig mogelijk moeten doorzenden naar dit Hof. De inspecteur heeft zulks echter nagelaten en gemeend alsnog uitspraak op bezwaar te moeten doen.
5.3.4. Het beroepschrift van belanghebbende is uiteindelijk op 2 augustus 2001, derhalve in beginsel buiten de beroepstermijn van zes weken na dagtekening van de uitspraak op bezwaar (artikel 26c AWR in verbinding met artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)), ter griffie ontvangen.
Het Hof is, gelet op hetgeen onder 5.3.2. en 5.3.3. is overwogen, van oordeel dat het beroepschrift niettemin, met toepassing van artikel 6:15, tweede en derde lid, onder a, van de Awb, tijdig is ingediend. Belanghebbende is ontvankelijk in zijn beroep.
5.4.1. Het Hof komt thans toe aan de vraag of de inspecteur belanghebbende terecht niet in zijn bezwaar heeft ontvangen.
5.4.2. Nu de verklaring is gedagtekend 10 november 2000, was voorzien van een rechtsmiddelverwijzing en belanghebbende eerst bij brief van 27 februari 2001 tegen die verklaring is opgekomen, moet worden geconcludeerd dat belanghebbende, gelet op artikel 22j AWR in verbinding met artikel 6:7 van de Awb, niet tijdig in bezwaar is gekomen en dat de inspecteur zijn bezwaar terecht niet ontvankelijk heeft verklaard. Niet gesteld of gebleken is dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is geweest.
Het beroep van belanghebbende is ongegrond.
Nu de uitspraak van de inspecteur in stand blijft en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroorde-len tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 29 mei 2002 door mrs. Van Ballegooijen, Den Boer en Faase, in aanwezigheid van mr. Thijssen als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit
gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.