GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Elfde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur, gedagtekend 28 maart 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1995.
Het beroep is behandeld ter zittingen van 12 december 2001 en 10 juli 2002.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. In maart 1999 is namens de inspecteur een boekenonderzoek ingesteld bij de ondernemingen van belanghebbende, van zijn echtgenote en van een besloten vennootschap waarvan belanghebbende en/of zijn echtgenote aandeelhouder waren. Naar aanleiding van de gang van zaken en de bevindingen bij dit boekenonderzoek is tussen partijen uitgebreid gecorrespondeerd en overlegd. Belanghebbende is daarbij bijgestaan door A (A & Partners belastingadviseurs te B). In een bespreking van 9 november 2000 zijn tussen belanghebbende en A enerzijds en de inspecteur anderzijds afspraken gemaakt over de hoogte van enkele correcties en is afgesproken de afspraken neer te leggen in een vaststellingsovereenkomst. Op 29 november 2001 heeft de inspecteur de vaststellingsovereenkomst aangeboden aan belanghebbende en aan A. Nadien is de overeenkomst nog op enkele onderdelen gewijzigd. Belanghebbende heeft de overeenkomst ondertekend met dagtekening 18 februari 2001. A heeft de overeenkomst zonder dagtekening ondertekend. Namens de inspecteur is de overeenkomst ondertekend door C (dagtekening 28 februari 2001) en D (dagtekening 1 maart 2001). De in geding zijnde navorderingsaanslag is opgelegd in overeenstemming met deze vaststellingsovereenkomst.
2. Tot de stukken behoort een kopie van de hiervoor vermelde vaststellingsovereenkomst. Deze luidt onder meer als volgt:
" VASTSTELLINGSOVEREENKOMST
(…)
Belanghebbende,
De heer X
(…)
en
De heer A
(…)
in zijn hoedanigheid van gemachtigde
Hierna te noemen partij A
en
De inspecteur van de Belastingdienst P (…)
hierna te noemen partij B
verklaren een vaststellingsovereenkomst te hebben gesloten als bedoeld in Boek 7:900 van het Burgerlijk Wetboek.
Partijen verklaren hierbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zich jegens elkaar te binden ter beëindiging van het hierna omschreven geschil.
Partijen verklaren hierbij uitdrukkelijk dat zij zich jegens elkaar aan een vaststelling binden die bestemd is om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.
Omschrijving van het geschil
De kwestie waarover partijen van mening verschillen luidt als volgt:
De afhandeling van de correcties naar aanleiding van het ingestelde boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting 1994 tot en met 1997 en omzetbelasting over het tijdvak 1-1-1994 tot en met 31-12-1997.
Overleg en correspondentie
Aan de totstandkoming van deze overeenkomst is het volgende voorafgegaan:
- Gespreksnotities van partij B voor de bespreking van 9 november 2000 "Gespreksnotitie C"
- Mondeling overleg tussen partijen op 9 november 2000
Inhoud van de overeenkomst
Partijen zijn het volgende overeengekomen:
(…)
In de bijlage, welke een onlosmakelijk onderdeel vormt van deze overeenkomst is, de cijfermatige uitwerking van de correcties in de inkomstenbelasting, en omzetbelasting opgenomen op basis van de correcties zoals opgenomen zijn in de "Gespreksnotitie bij kennisgeving C" met daarin de bovengenoemde aanpassingen verwerkt.
Heffingsrente, invorderingsrente en boete
(…)
Ondertekening
(…)
Afstand van rechtsmiddelen
Partij A verklaart dat belanghebbende ter zake van hetgeen is overeengekomen, afziet van het recht om bezwaar en/of beroep in te stellen tegen een onderdeel van de aanslag waar deze overeenkomst betrekking op heeft. "
3. In de bijlage bij de hiervoor onder 2. aangehaalde overeenkomst zijn als "Vastgesteld stipinkomen" voor onderscheidenlijk 1994, 1995 en 1996 vermeld ƒ 60.676, ƒ 37.159 en ƒ 18.542. Voor het jaar 1997 was aanvankelijk vermeld ƒ 58.121, doch dit bedrag is doorgehaald en vervangen door ƒ 57.791.
4. Beide partijen stellen zich op het standpunt dat de hiervoor onder 2. aangehaalde overeenkomst een vaststellingsovereenkomst is in de zin van artikel 900 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en dat deze overeenkomst door partijen is gesloten. Het Hof sluit zich daarbij aan, nu niet gebleken is dat dit standpunt berust op een juridisch onjuist uitgangspunt. Dit brengt mee dat belanghebbende dient te worden gehouden aan deze overeenkomst. Dat zou slechts anders kunnen zijn indien aannemelijk wordt gemaakt dat bij een der partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst sprake is geweest van een wilsgebrek (dwang, dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden).
5. De inspecteur heeft de in geding zijnde navorderingsaanslag aan belanghebbende opgelegd op 9 februari 2001. Op dat moment bestond tussen de Belastingdienst en belanghebbende reeds overeenstemming over de hoogte van het belastbare inkomen van belanghebbende. De desbetreffende vaststellingsovereenkomst was door de Belastingdienst aan belanghebbende ter tekening toegezonden. De gemachtigde van belanghebbende heeft de vaststellingsovereenkomst ongedateerd ondertekend. Belanghebbende heeft de vaststellings-overeenkomst ondertekend met dagtekening 18 februari 2001. De aanslag is vastgesteld conform deze vaststellingsovereenkomst. Belanghebbende stelt in het beroepschrift dat de vaststellingsovereenkomst op de dag van dagtekening van de in geding zijnde navorderingsaanslag nog niet effectief was. Hij neemt het standpunt in dat de Belastingdienst onder deze omstandigheden niet gerechtigd was de in geding zijnde navorderingsaanslag op te leggen. Naar het oordeel van het Hof vindt dit standpunt van belanghebbende geen steun in het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
6.1. Belanghebbende stelt voorts (in zijn brief aan het Hof van 30 november 2001) dat hij de overeenkomst contre coeur is aangegaan, dat er destijds sprake was van een overspannen gezondheidssituatie zowel van zijn echtgenote als van hemzelf en dat hij de overeenkomst op verkeerde gronden is aangegaan. Ook stelt belanghebbende (in zijn brief aan het Hof van 19 januari 2002) dat hij onder betere fysieke en mentale omstandigheden de overeenkomst niet zou hebben gesloten. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende deze stellingen tegenover de ontkenning door de inspecteur op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
6.2. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de vaststellingsovereenkomst door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, acht het Hof zulks niet aannemelijk. Zo er al bijzondere omstandigheden waren, waardoor belanghebbende werd bewogen de onderhavige vaststellingovereenkomst te sluiten, dan nog acht het Hof niet aannemelijk dat de inspecteur dit wist of moest begrijpen. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende zich bij de contacten met de inspecteur heeft doen bijstaan door een belastingadviseur, dat de vaststellingsovereenkomst mede door deze belastingadviseur is ondertekend, dat de inspecteur aan belanghebbende tijd heeft gegund om zijn standpunt te bepalen en dat belanghebbende daarvan gebruik heeft gemaakt.
6.3. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de vaststellingsovereenkomst is tot stand gekomen onder invloed van dwaling, bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten en deswege vernietigbaar is, acht het Hof zulks evenmin aannemelijk. Belanghebbende heeft niet gesteld en ook overigens is niet duidelijk geworden waarover belanghebbende zou hebben gedwaald.
7. Belanghebbende stelt verder dat hij destijds bepaalde documenten die de inspecteur wenste in te zien, niet kon reproduceren en dat hij deze inmiddels wel heeft gevonden. Ook stelt belanghebbende - kort en zakelijk weergegeven - dat hij thans van mening is, op grond van voorschrijdend inzicht dat de vaststellingsovereenkomst inhoudelijk onjuist is. De door belanghebbende gestelde omstandigheden kunnen naar het oordeel van het Hof niet leiden tot de conclusie dat belanghebbende niet zou zijn gebonden aan de vaststellings-overeenkomst. Een vaststellingsovereenkomst geldt immers ingevolge artikel 7:900 van het Burgerlijk wetboek ook voor zover zij afwijkt van de tevoren bestaande rechtstoestand. Ten overvloede merkt het Hof op dat niet aannemelijk is gemaakt of gebleken is dat de inspecteur in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur handelt door belanghebbende aan de vaststellingsovereenkomst te houden.
8. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De inspecteur heeft verzocht belanghebbende te veroordelen in de proceskosten die de inspecteur heeft moeten maken, te weten reiskosten voor het bijwonen van een zitting te Amsterdam. Belanghebbende, een natuurlijke persoon, kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht (artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht). Het Hof acht de stellingen van belanghebbende weliswaar onjuist, maar niet dusdanig onpleitbaar dat het instellen van het onderhavige beroep moet worden aangemerkt als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Daaraan doet niet af dat belanghebbende niet ter zitting is verschenen. Het Hof wijst het verzoek van de inspecteur af.
De uitspraak is gedaan op 24 juli 2002 door mr. Vrouwenvelder, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.