ECLI:NL:GHAMS:2002:AE4841

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/00789
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Schaap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in belastingzaak Fokker Aircraft B.V.

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 mei 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in de belastingzaak van Fokker Aircraft B.V. (FAC). Het verzoek was ingediend door FAC en de curatoren mr. A.A.M. Deterink en mr. A.L. Leuftink, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. M. Mees. De zaak volgde op een eerdere uitspraak van de fungerend president van 12 december 2001, waarin de inspecteur van de Belastingdienst werd verzocht om geen voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting op te leggen aan FAC. Echter, op 31 januari 2002 werd er een definitieve aanslag vennootschapsbelasting 2000 opgelegd van ongeveer ƒ 140 miljoen, waartegen bezwaar werd gemaakt. Dit bezwaar werd afgewezen, waarna beroep werd ingesteld.

De voorzieningenrechter heeft de spoedeisendheid van het verzoek beoordeeld aan de hand van de belangen van de verzoeker en de inspecteur. De rechter oordeelde dat er onvoldoende aanleiding was om de definitieve aanslag te schorsen, omdat de inspecteur handelde in het belang van een snelle oplossing van de geschillen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de inspecteur de proceskostenvergoeding aan verzoeker had voldaan, waardoor ook dit verzoek geen grond meer had. De rechter benadrukte dat de beoordeling van de spoedeisendheid niet bindend is voor de bodemprocedure.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen afgewezen, maar de inspecteur werd wel veroordeeld in de proceskosten van verzoeker. De proceskosten werden vastgesteld op € 1.288, en het betaalde griffierecht van € 218 werd aan verzoeker teruggegeven. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in belastingzaken, vooral in situaties waar faillissement en grote bedragen in het spel zijn.

Uitspraak

(niet geannonimiseerd gepubliceerd)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
UITSPRAAK VAN DE VOORZIENINGENRECHTER ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:84 VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
inzake: Fokker Aircraft B.V. (FAC) alsmede mr. A.A.M. Deterink en mr. A.L. Leuftink in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van FAC, voor deze zaak domicilie kiezend ten kantore van de gemachtigde mr. M. Mees te Amsterdam, verzoeker,
tegen: de inspecteur van de Belastingdienst Grote Ondernemingen Amsterdam, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
Op 12 december 2001, aan partijen verzonden 20 december 2001, heeft de fungerend president bij wege van voorlopige voorziening uitspraak gedaan, onder meer inhou-dende dat de inspecteur wordt verzocht voorshands geen voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting aan FAC op te leggen (kenmerk P01/02875).
Aan FAC is met dagtekening 31 januari 2002 een definitieve aanslag vennootschaps-belasting 2000 opgelegd van ongeveer ƒ 140 miljoen, vermeerderd met heffingsrente. Daartegen is bij brief van 5 februari 2002 bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij uitspraak van 7 februari 2002 afgewezen. Tegen die uitspraak is beroep ingesteld.
Bij brief van 7 februari 2002 heeft mr. M. Mees (Loyens Loeff te Amsterdam) het onderwerpelijke verzoek tot een voorlopige voorziening ex art. 8:81 Awb ingediend, waarbij hij verzoekt de definitieve aanslag vennootschapsbelasting 2000 te schorsen.
Op 20 februari 2002 heeft de inspecteur gereageerd op het verzoek.
Van mr. Mees is een reactie met dagtekening 27 februari 2002 ontvangen, aangevuld bij faxbericht van 1 maart 2002.
Vervolgens heeft mr. Mees bij brief van 21 maart 2002 het verzoek verder aange-vuld, onder meer met het verzoek de dicta uit de uitspraak van 12 december 2001 te herhalen, de inspecteur te bevelen de bedragen van de toen uitgesproken proceskos-tenveroordeling en de vergoeding van griffierecht terstond te voldoen, de definitieve aanslag 2000 te schorsen, de voorlopige aanslag 2001 alsnog te schorsen en ter verzekering een passende dwangsom op te leggen.
De voorzieningenrechter heeft partijen opgeroepen voor een mondelinge behandeling op 27 maart 2002.
Met dagtekening 26 maart 2002 heeft de inspecteur een voorlopige aanslag vennoot-schapsbelasting 2002 opgelegd naar een bedrag van € 62.620.422 (wederom ongeveer ƒ 140 miljoen).
Bij faxbericht van 27 maart 2002 heeft belanghebbende zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening verder aangevuld met het verzoek de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2002 te schorsen. In verband met de connexiteits-eis heeft mr. Mees ter zitting van 27 maart 2002 een pro-forma bezwaarschrift overhan-digd.
Ter zitting heeft mr. Mees namens FAC een tevoren toegezonden pleitnota overge-legd. De inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Voorts heeft drs. H.J. Guiljam (Ministerie van Financiën) een betoog gehouden en daarvan een weergave overgelegd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uit-spraak is gehecht.
Bij schrijven van 29 maart 2002 heeft de inspecteur bericht dat de door de fungerend president op 12 december 2001 toegekende proceskostenvergoeding aan belangheb-bende is overgemaakt. Voorts deelde de inspecteur mee dat de voorlopige aanslag 2002 zou worden vernietigd. Mr. Mees berichtte op 2 april 2002 dat hij een kopie van de brief van de inspecteur had ontvangen.
Bij schrijven van 10 april 2002 heeft de inspecteur toegezonden een kopie van zijn kennisgeving tot vermindering ambtshalve van de voorlopige aanslag 2002 tot nihil.
2. Karakter voorlopige voorziening
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
3. Feiten en omstandigheden
3.1. Het geschil tussen verzoeker en de inspecteur betreft - kort samengevat - of FAC in één van de jaren 1998 en volgende ongeveer ƒ 140 miljoen aan vennoot-schapsbelasting verschuldigd is. Na te melden aanslagen zijn telkens naar dat bedrag opgelegd.
Het Hof heeft de voorlopige aanslag 1998 bij uitspraak vernietigd. De Hoge Raad heeft deze uitspraak bevestigd (HR 14 juni 2000, nr. 35 495, BNB 2000/269). Voor de jaren tot en met 1998 heeft de inspecteur vervolgens definitieve nihil-aanslagen opgelegd.
Het Hof heeft de voorlopige aanslagen 1999 en 2000 bij uitspraak van 18 juli 2001, nr. P01/0762 vernietigd. Tegen deze uitspraak is beroep in cassatie ingesteld waarop nog niet is beslist. Op 27 maart 2002 heeft advocaat-generaal mr. Groeneveld geconcludeerd tot ongegrondverklaring van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.
3.2. De inspecteur heeft een definitieve aanslag 1999 en een voorlopige aanslag 2001 opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar van 31 januari 2002 heeft de inspecteur deze aanslagen gehandhaafd.
Eveneens op 31 januari 2002 heeft de inspecteur uitspraak gedaan op de bezwaar-schriften inzake de beschikking tot vaststelling van het verlies over het jaar 1996 en inzake de beschikkingen tot verrekening van verliezen met de winsten van 1997, 1998 en 1999.
Op 7 februari 2002 heeft de inspecteur uitspraak gedaan op de bezwaarschriften tegen de definitieve aanslag 2000 en tegen de beschikking tot verrekening van verlies met de winst over 2000.
3.3. Tegen alle onder 3.2. vermelde uitspraken is beroep ingesteld op 13 februari 2002. Dit beroep is (versneld) behandeld door de Derde Meervoudige Belastingka-mer van het Hof ter zitting van 27 maart 2002 en vervolgens ter zitting van 18 april 2002. Het Hof heeft aangekondigd schriftelijk uitspraak te zullen doen.
3.4. De inspecteur heeft in het geding gebracht een brief van 15 februari 1999 van de Belastingdienst/Grote ondernemingen Amsterdam, getekend namens de inspecteur en de ontvanger en gericht aan de 'Curatoren Fokker', waarin wordt verklaard, voor zover hier van belang, "dat Fokker Aircraft B.V. over de jaren 1996 en volgende in totaal niet meer vennootschapsbelasting is verschuldigd dan ƒ 140.000.000,-- (EUR 63.529.230,25)."
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de ingediende stukken en het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
Beoordeling van de spoedeisendheid:
5.1. De voorlopige voorzieningen van de President in zijn uitspraak van 12 december 2001, kenmerk P01/02875, waren erop gericht (1) een bijdrage te leveren aan het vinden van een definitieve oplossing binnen een afzienbare tijd en (2) te bewerkstel-ligen dat de boedel niet op een overdreven wijze wordt bemoeilijkt. Slechts in zoverre werd een spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht aanwezig geacht.
De voorzieningenrechter zal thans diezelfde uitgangspunten hanteren bij de beoorde-ling van het voorliggende verzoek tot het treffen van (aanvullende) voorlopige voorzieningen.
Beoordeling in het licht van het streven van een definitieve oplossing binnen een afzienbare tijd:
5.2. De definitieve aanslagen vennootschapsbelasting 1999 en 2000 en de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2001, alsmede alle daarmee samenhangende be-schikkingen tot vaststelling c.q. verrekening van eerder geleden verliezen zijn op 27 maart 2002 en, na verdaging, op 18 april 2002 (versneld) behandeld door de Derde Meervoudige Belastingkamer van dit Hof, zulks als uitvloeisel van de afspraken die gemaakt zijn bij de behandeling van voormelde procedure.
5.3. In de visie van de inspecteur is het voor de verdediging van zijn standpunt in de procedure inzake de voorlopige aanslag 2001 nodig dat de omvang van de nog te verrekenen verliezen ultimo 2000 vaststaat. Daarom heeft hij het verzoek van de President in voormelde uitspraak om geen nieuwe (voorlopige) aanslagen op te leggen voor wat betreft de definitieve aanslag 2000 naast zich neergelegd.
5.3. Nu het handelen van de inspecteur, wat er zij van zijn proceskansen, past in het onder 5.1. vermelde streven om binnen een afzienbare tijd een definitieve oplossing te vinden, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de definitieve aanslag 2000 te schorsen op de grond dat het door de President gedane verzoek is genegeerd.
5.4. De tevens opgelegde voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2002 is na en naar aanleiding van de mondelinge behandeling van het onderwerpelijke verzoek ter zitting van 27 maart 2002 ambtshalve verminderd tot nihil.
Daarmee is de grond aan het verzoek tot schorsing van deze aanslag komen te ontvallen.
5.5. Ook heeft de inspecteur, zoals ter zitting toegezegd, de in de uitspraak van 12 december 2001 toegekende proceskostenvergoeding alsnog aan verzoeker overge-maakt, zodat ook aan dat verzoek grond is komen te ontvallen.
5.6. De stellingen van verzoeker inzake de onverdedigbaarheid van de stellingen van de inspecteur in de bodemprocedure(s) kunnen niet tot het treffen van enige voorlo-pige voorziening leiden. Deze stellingen komen aan de orde in de bodemprocedure, waarvan de mondelinge behandeling reeds heeft plaatsgevonden. Er is dienaangaan-de geen sprake van een spoedeisend belang bij een naar zijn aard voorlopig en voor de bodemprocedure niet bindend oordeel van de voorzieningenrechter.
Ook valt niet in te zien dat de in dit verband gevraagde schorsing van de definitieve aanslag 2000 en de voorlopige aanslag 2001 zou kunnen bijdragen aan het streven om tot een definitieve oplossing van de tussen partijen bestaande geschillen te komen.
Beoordeling in het licht van de bemoeilijking van de boedel:
5.7. Thans dient te worden beoordeeld of (aanvullende) voorlopige voorzieningen dienen te worden getroffen teneinde te bewerkstelligen dat de boedel niet op een overdreven wijze worden bemoeilijkt.
De inspecteur heeft dienaangaande de onder 3.4. vermelde brief in het geding gebracht. Op grond daarvan is aannemelijk dat de boedel voor niet meer dan ƒ 140 miljoen aan vennootschapsbelasting zal worden bemoeilijkt. Namens belanghebben-de is zulks ter zitting ook erkend.
5.8. Het verzoek tot schorsing van de eerder niet geschorste voorlopige aanslag 2001 en van de definitieve aanslag 2000 is met name gebaseerd op de gedragingen van de inspecteur, bestaande in vertragingen, verzoeken om uitstel en het telkens weer innemen van volgens verzoeker kansloze stellingen. Nu voormelde aanslagen ter versnelde behandeling in een bodemprocedure aan het Hof zijn voorgelegd en de mondelinge behandeling inmiddels ook heeft plaatsgevonden, is op afzienbare termijn een rechterlijke beslissing te verwachten waarbij de juiste omvang van de aanslagen wordt vastgesteld. Dat geldt ook voor de bij de Hoge Raad aanhangige procedure inzake de voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting 1999 en 2000.
Een spoedeisend belang om de aanslagen in de tussentijd te schorsen is, mede in het licht van hetgeen onder 5.7. is vastgesteld, naar het oordeel van de voorzieningen-rechter thans niet aanwezig.
5.9. Verzoeker heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat in dit stadium van de bodemprocedure(s) voldoende gronden zijn om de dicta van de President d.d. 12 december 2001 te herhalen, nieuwe schorsingen van aanslagen uit te spreken of een dwangsom op te leggen. Met name is niet aannemelijk geworden dat de boedel zonder zodanige maatregelen thans op een overdreven wijze wordt bemoeilijkt.
Een mogelijk gerezen onduidelijkheid omtrent de door de President gelaste bekend-making van de uitgesproken schorsingen kan hierbij buiten behandeling blijven nu belanghebbende en de ontvanger met die schorsingen bekend zijn en nu voorts de ontvanger, naar ter zitting onweersproken is gesteld, geen enkele invorderingsmaat-regel heeft genomen ten aanzien van de vernietigde of geschorste aanslagen.
5.10. De achterliggende - en overigens begrijpelijke - wens van verzoeker om de belemmeringen tot uitkering van de ƒ 140 miljoen, tot welk bedrag zij wordt be-moeilijkt, aan de overige concurrente crediteuren weg te nemen, kan thans niet worden vervuld, nu die vervulling afhankelijk is van rechterlijke beslissingen in de lopende bodemprocedures.
De stelling van verzoeker dat, na vernietiging van de aanslagen door het Hof, de inspecteur de staatssecretaris bereid zal vinden om hoe dan ook cassatieklachten te construeren teneinde de zaak nog weer langer te laten voortslepen en curatoren te beletten het bedrag van ƒ 140 miljoen aan crediteuren uit te keren, berust voorshands nog slechts op een veronderstelling en geeft reeds daarom thans geen aanleiding tot het treffen van voorlopige voorzieningen.
5.11. Verzoeker bestrijdt voorts de stellingen van de inspecteur in de bodemprocedu-re, waarin deze de juistheid van de uitspraak van de president van 12 december 2001 bestrijdt. Een oordeel dienaangaande is echter overgelaten aan de rechter in de bodemprocedure.
5.12. De slotsom luidt dat voor het treffen van (aanvullende) voorlopige voorzienin-gen thans onvoldoende aanleiding bestaat.
6. Proceskosten en griffierecht
In hetgeen onder 5.4. en 5.5. is overwogen vindt het Hof aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van verzoeker op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de voorzieningenrechter de proceskosten van verzoeker vast op € 1.288, te weten € 322 x 2 (voor proceshandelingen) x 2 (voor gewicht).
Tevens vindt de voorzieningenrechter daarin aanleiding teruggaaf van het betaalde griffierecht ad € 218 te gelasten.
7. Beslissing
De voorzieningenrechter
- wijst het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen af;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 218 aan verzoeker te vergoeden; en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van verzoeker tot een beloop van € 1.288 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbenden te voldoen.
Gewezen door mr. Schaap als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van drs. Plat, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2002.
De president heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.