ECLI:NL:GHAMS:2002:AE4838

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/02603
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Kostense
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de uitspraak op bezwaar betreffende een aanslag inkomstenbelasting met betrekking tot een eigen woning in Nederland en het buitenland

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de uitspraak op bezwaar betreffende een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 1998. De belanghebbende, woonachtig in Y, heeft een eigen woning in Nederland en een vakantiewoning in A-land. De inspecteur heeft een ambtshalve aanslag opgelegd, omdat belanghebbende niet tijdig aangifte had gedaan. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt en zijn aangifte verbeterd, maar de inspecteur heeft de aanslag slechts gedeeltelijk verminderd. De kern van het geschil is of de vakantiewoning in A-land moet worden aangemerkt als een eigen woning in de zin van artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, of als een vermogensbestanddeel in de zin van artikel 24 van de Wet.

Het Hof oordeelt dat de vakantiewoning als eigen woning moet worden aangemerkt, omdat deze belanghebbende ter beschikking stond, ook al heeft hij deze in 1998 niet feitelijk gebruikt vanwege medische klachten. De inspecteur heeft de huuropbrengst en de kosten van de woning correct berekend, en de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting moet worden toegepast. Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak van de inspecteur en vermindert de aanslag tot een belastbaar inkomen van ¦ 163.489, met inachtneming van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

De uitspraak is gedaan op 15 mei 2002 door mr. Kostense, lid van de belastingkamer, en is ter openbare zitting uitgesproken. De belanghebbende heeft recht op een vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Zestiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Y, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren / Ondernemingen te P, de inspecteur, gedagtekend 28 juni 2001, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998.
Het beroep is behandeld ter zitting van 1 mei 2002.
Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 163.489 met inachtneming van een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter grootte van (¦ 7.439: ¦ 173.662) maal de belasting die over ¦ 163.489 zou zijn verschuldigd indien daarop geen regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing zou zijn;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 657,80 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; en
- gelast de inspecteur het betaalde griffierecht ad ¦ 60 (= € 27,23) aan belanghebbende te vergoeden.
Gronden
1. Belanghebbende is woonachtig in Y. Hij beschikt aldaar over een eigen woning in de zin van artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Eind 1996 heeft belanghebbende een vakantiewoning in A-land aangekocht. Nadat belanghebbende begin 1997 medische klachten kreeg, heeft hij tezamen met zijn echtgenote besloten het beheer en het recht tot verhuur van de vakantiewoning in A-land (hierna: de woning) aan het verhuurbemiddelings-kantoor B (hierna: het bemiddelingskantoor) overgedragen. De woning wordt via dit bemiddelingskantoor te huur aangeboden.
2. Aan belanghebbende is, nadat hij niet tijdig had gereageerd op een aanmaning en een herinnering tot het doen van aangifte, door de inspecteur een ambtshalve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ¦ 191.680. Het hiertegen ingediende bezwaarschrift is door belanghebbende nader gemotiveerd door middel van een alsnog ingediende aangifte alsmede een verbeterde aangifte; belanghebbende heeft daarbij aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van (na verbetering) ƒ 125.705. Bij de bestreden uitspraak is de inspecteur gedeeltelijk tegemoetgekomen aan het bezwaar en heeft hij de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 163.489.
3. In geschil is de vraag of de woning dient te worden aangemerkt als een eigen woning in de zin van artikel 42a van de Wet, zoals de inspecteur stelt, of als een vermogensbestanddeel in de zin van artikel 24 van de Wet, hetgeen belanghebbende voorstaat. Indien sprake is van een eigen woning in de zin van artikel 42a van de Wet, dan is voorts in geschil de hoogte van de te belasten inkomsten uit de eigen woning alsmede de berekeningswijze van de te verlenen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de woning onder de werking van artikel 24 van de Wet valt. Artikel 42a van de Wet is volgens hem niet van toepassing, omdat in ieder geval niet is voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarde dat de belastingplichtige het voornemen moet hebben de woning zelf te gebruiken en als zodanig beschikbaar te houden. De woning is in het onderhavige jaar niet voor vakantiedoeleinden gebruikt. Belanghebbende heeft hierover ter zitting verklaard dat de woning in december 1996 door hem is aangekocht met de bedoeling om na zijn pensionering veel tijd in A-land te kunnen doorbrengen. Vanwege medische klachten heeft belanghebbende in 1998 feitelijk geen gebruik kunnen maken van de woning en is deze via het bemiddelingskantoor verhuurd; daarom heeft de woning het onderhavige jaar naar zijn mening niet tot zijn beschikking gestaan. Ook nadat belanghebbende na geruime tijd van zijn ziekte was hersteld, hebben hij en zijn echtgenote besloten de woning niet voor vakantiedoeleinden te bestemmen. Aan de subjectieve voorwaarde dat het voornemen dient te bestaan de woning als vakantiewoning te gebruiken, is feitelijk gedurende een lange periode niet voldaan. Tevens wijst belanghebbende erop dat hij aan het bemiddelingskantoor het exclusieve recht tot verhuur van de woning heeft verleend. Indien hij zelf van de woning gebruik wenst te maken, dient hij daarvoor een zakelijke huurprijs te betalen, waarbij de te betalen commissie zelfs hoger kan zijn dan bij verhuur aan derden. Ook hierom kan volgens belanghebbende niet worden gesproken van het ter beschikking staan van de woning.
4.2. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat, indien het Hof mocht oordelen dat in casu sprake is van een eigen woning in de zin van artikel 42a van de Wet, de inspecteur de inkomsten daaruit niet correct heeft berekend. Het naar tijdgelang toe te passen huurwaardeforfait zou voor het onderhavige jaar beperkt moeten blijven tot maximaal twee weken. Bovendien moet de te belasten verhuuropbrengst anders worden berekend dan de inspecteur voorstaat, namelijk door eerst 75% te nemen van de bruto-huuropbrengst ad ¦ 31.115 en daarop vervolgens de met de verhuur samenhangende kosten in mindering te brengen. Deze kosten bedragen ¦ 6.223 aan provisiekosten, vermeerderd met ¦ 1.000 aan kosten van gas en water welke niet aan de huurders zijn doorberekend. Deze berekening resulteert volgens belanghebbende in een te belasten huuropbrengst van ¦ 16.113.
5.1. De inspecteur stelt dat belanghebbendes woning dient te worden aangemerkt als een eigen woning in de zin van artikel 42a van de Wet. Uit de in het geding gebrachte stukken blijkt volgens hem dat belanghebbende de mogelijkheid had de woning zelf te gebruiken; daardoor stond de woning belanghebbende ter beschikking gedurende de perioden dat deze niet werd verhuurd. De omstandigheid dat belanghebbende in 1998 feitelijk geen gebruik van de woning heeft gemaakt, doet hieraan niet af. De inspecteur wijst in dat kader mede op een faxbericht van het bemiddelingskantoor van 18 januari 1999, waarin het bemiddelingskantoor onder meer aan belanghebbende bevestigt dat deze de woning in 1999 voor een periode van twee weken in augustus heeft gereserveerd. Gelet op de stukken die belanghebbende heeft overgelegd, is de woning in 1998 27 weken verhuurd geweest, zodat de woning volgens de inspecteur in 1998 per saldo 25 weken aan belanghebbende ter beschikking heeft gestaan. Ter motivering van zijn standpunt verwijst de inspecteur naar het arrest Hoge Raad 10 februari 1999, BNB 1999/155, waarin de Hoge Raad een uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden in stand laat waarin dat Hof het huurwaardeforfait slechts buiten toepassing laat gedurende de periode van feitelijke verhuur en niet voor de contractueel vastgestelde minimumverhuurperiode van tenminste 20 weken. Het in aanmerking te nemen bedrag van het huurwaardeforfait is volgens de inspecteur derhalve op de juiste wijze vastgesteld op (25/52 x (354.750 x 2,05%) = ¦ 3.496.
5.2. Volgens de inspecteur dient de op grond van artikel 42a, achtste lid, van de Wet te belasten huuropbrengst te worden berekend door eerst uit te gaan van de bruto huuropbrengst minus de verhuurkosten. Van dit saldobedrag dient vervolgens 75% te worden genomen; de in aanmerking te nemen huuropbrengst bedraagt dan ¦ 18.669. Aan met de verhuur samenhangende kosten neemt hij daarbij een bedrag van ¦ 6.223 in aanmerking, aangezien de door belanghebbende voor het eerst in het beroepschrift opgevoerde kosten van ¦ 1.000 aan gas en water niet aannemelijk zijn gemaakt. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat hij met deze kosten ambtshalve rekening zal houden indien belanghebbende deze kosten in een later stadium alsnog in zijn ogen aannemelijk maakt. In dat geval zal de op grond van artikel 42a, achtste lid, van de Wet te belasten huuropbrengst ambtshalve op ¦ 17.919 worden vastgesteld en zal de inspecteur hiermee tevens alsnog rekening houden bij de te verlenen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting; voorshands concludeert de inspecteur tot een te belasten huuropbrengst van ƒ 18.669.
5.3. De inspecteur is met belanghebbende van mening dat belanghebbende voor de inkomsten uit de woning recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. De uit A-land ontvangen inkomsten waarvoor deze voorkoming moet worden verleend, bedragen volgens de inspecteur ¦ 18.669 aan te belasten huuropbrengst, vermeerderd met het in aanmerking te nemen huurwaardeforfait (ƒ 3.496) en verminderd met de aan de woning toe te rekenen hypotheekrente ten bedrage van ¦ 14.726, hetgeen resulteert in een in aanmerking te nemen bedrag van ¦ 7.439.
6.1. Op grond van artikel 42a, tweede lid, van de Wet is sprake van een eigen woning in de zin van deze bepaling indien een gebouw de belastingplichtige, of personen die behoren tot zijn huishouden, ter beschikking staat. In geschil is of in casu sprake is van zodanig 'ter beschikking staan' en zo ja, gedurende welke periode.
Allereerst moet dan sprake zijn van het feitelijk ter beschikking staan van de woning. Daarnaast is de subjectieve intentie van de eigenaar van belang. Een woning staat alleen dan 'ter beschikking' in de zin van artikel 42a, tweede lid, van de Wet indien het voornemen bestaat het pand zelf als woning te gaan gebruiken of als zodanig beschikbaar te houden. Van een dergelijk ter beschikking staan kan ook sprake zijn indien de woning gedurende een deel van het jaar wordt verhuurd aan derden. Voor de periode waarin de woning feitelijk is verhuurd staat de woning belanghebbende niet ter beschikking; voor de periode waarin geen sprake is van zodanige verhuur kan hiervan - afhankelijk van de omstandigheden van het geval - wel sprake zijn. In zo'n geval is op de verhuurde periode artikel 42a, achtste lid, van toepassing en de periode waarin de woning ter beschikking staat artikel 42a, eerste en elfde lid, van de Wet. Indien daarentegen de woning bijvoorbeeld is bestemd om uitsluitend te worden verhuurd aan derden en hierdoor uitsluitend als belegging wordt aangehouden, valt de woning onder de werking van artikel 24 van de Wet.
6.2. In artikel 1.2 van de door belanghebbende ter zitting overgelegde verhuurbemiddelingsovereenkomst ter zake van de woning met het bemiddelingskantoor, die in juni 1997 is ondertekend en die geldt vanaf 1 januari 1997, is vermeld:
'Het object staat permanent ter beschikking voor de verhuur, behalve de periodes die de eigenaar voor zichzelf reserveert. Deze data dienen op 1 januari van het lopende jaar bekend te zijn.'
Artikel 1.3 van deze overeenkomst luidt als volgt:
'Ter vermijding van dubbelboekingen en onnodige leegstand, alsmede ter bevordering van een optimale bezetting dient reservering uitsluitend via melding bij B tot stand te komen en geldt deze onder het voorbehoud, dat het object door B niet reeds aan derden is verhuurd of in optie is gegeven.'
In artikel 4 van de overeenkomst is vermeld, voor zover hier van belang:
'B ontvangt voor haar bemoeienissen 20% van de huurprijs, behalve wanneer de eigenaar meer dan 4 weken voor zichzelf in het hoogseizoen reserveert (…) In dat geval zal een andere commissie gelden. Zie daarvoor de voorwaarden commissie.'
In deze voorwaarden, die eveneens ter zitting door belanghebbende zijn overgelegd, is bepaald dat de commissie over de verhuur 20% bedraagt en bij gebruik van de woning door de eigenaar, familie en/of vrienden gedurende 4 weken in het hoofdseizoen 21%, gedurende 5 weken 22%, en zo verder oplopend (tot en met 9 weken) met een aanvullende commissie van 1% per extra week.
6.3. Uit de onder 6.2 weergegeven verhuurcondities, die - naar niet in geschil is - ook in 1998 hebben gegolden, leidt het Hof af dat de woning belanghebbende in 1998 ter beschikking heeft gestaan in de zin van artikel 42a, tweede lid, van de Wet. Belanghebbende behoudt immers de mogelijkheid de woning voor eigen gebruik te reserveren. Deze mogelijkheid is niet tot een maximum aantal dagen beperkt; belanghebbende is slechts een hogere commissie aan het bemiddelingsbedrijf verschuldigd indien hij gedurende het hoogseizoen voor een langere periode dan vier weken zelf gebruik maakt van de woning. Het feit dat belanghebbende vanwege zijn medische situatie de woning in het onderhavige jaar niet daadwerkelijk heeft gebruikt, doet hieraan niet af; op grond van artikel 42a, tweede lid, van de Wet is slechts vereist dat de woning aan de belastingplichtige of personen die tot zijn huishouden behoren ter beschikking staat en niet dat daarvan door belanghebbende daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt. Belanghebbende heeft bij het sluiten van de verhuurbemiddelingsovereenkomst de bedoeling gehad de woning, gedurende een door hem nader aan te geven periode, voor zichzelf beschikbaar te houden. Deze conclusie wordt niet anders indien belanghebbende voor het gebruik van de woning huur zou zijn verschuldigd aan het bemiddelingsbedrijf. Deze huurpenningen komen immers belanghebbende zelf ten goede, zodat niet kan worden gesproken van een reële huursituatie; belanghebbende is dan per saldo slechts een hogere commissie verschuldigd aan het bemiddelingsbedrijf. Gelet op het vorenstaande dient de woning te worden aangemerkt als een eigen woning in de zin van artikel 42a van de Wet. Het Hof verwerpt belanghebbendes standpunt dat geen sprake is van het 'ter beschikking staan' van de woning in de zin van artikel 42a, tweede lid, van de Wet.
6.4. Ten aanzien van het antwoord op de vraag of het huurwaardeforfait van artikel 42a, eerste lid, juncto elfde lid, van de Wet in het onderhavige jaar naar tijdgelang moet worden toegepast voor een periode van maximaal twee weken, zoals belanghebbende in zijn subsidiaire standpunt voorstaat dan wel voor een periode van 25 weken, zoals de inspecteur stelt, overweegt het Hof als volgt. Zoals onder 6.3 weergegeven, behoudt belanghebbende op basis van de verhuurbemiddelings-overeenkomst de mogelijkheid de woning voor eigen gebruik te reserveren, waarbij geldt dat dit op 1 januari van het desbetreffende kalenderjaar bekend moet zijn. Deze mogelijkheid is niet tot een maximum aantal dagen beperkt; ook is eigen gebruik van de woning niet voor een bepaalde periode uitgesloten. Het Hof is van oordeel dat alleen dan gesproken kan worden van het niet ter beschikking staan van de woning gedurende de periode dat het gebruik van de woning feitelijk dan wel contractueel is uitgesloten. In casu betekent dit - nu van een contractuele uitsluiting geen sprake is - dat het huurwaardeforfait van toepassing is gedurende de periode dat de woning niet feitelijk is verhuurd aan derden. Aangezien niet in geschil is dat de woning in het onderhavige jaar gedurende 27 weken aan derden verhuurd is geweest, houdt dit in dat de woning 25 weken ter beschikking heeft gestaan van belanghebbende, zodat het huurwaardeforfait door de inspecteur correct is berekend. Aan het voorgaande doet niet af dat artikel 1.2 van de overeenkomst, zoals onder 6.2 weergegeven, bepaalt dat de woning ter beschikking staat voor de verhuur behalve indien belanghebbende een periode voor zichzelf reserveert, hetgeen op 1 januari van het desbetreffende kalenderjaar bekend moet zijn. Deze bepaling moet in samenhang met artikel 1.3 worden gelezen; aangezien - zoals gezegd - het recht op eigen gebruik van de woning voor geen enkele periode is uitgesloten, houden deze bepalingen naar het oordeel van het Hof niet meer in, zoals ook tot uitdrukking komt in haar bewoordingen ('reserveert' c.q. 'de reservering'), dan dat belanghebbende zonder een voorafgaande reservering moet wijken voor eventuele huurders die aanspraak maken op dezelfde periode. Uit artikel 1.3 van de overeenkomst leidt het Hof overigens af dat deze voorrang van huurders ook geldt indien belanghebbende vóór 1 januari van het lopende kalenderjaar zijn reservering voor eigen gebruik bekend heeft gemaakt, namelijk indien op dat moment voor dezelfde periode reeds aan een derde is verhuurd of een huuroptie is verleend. Indien het bemiddelingskantoor de woning gedurende een bepaalde periode feitelijk niet verhuurt, staat geen bepaling in de overeenkomst in de weg aan de mogelijkheid voor belanghebbende, als eigenaar van de woning, om deze ook zonder in het voorafgaande kalenderjaar gemaakte reservering te gebruiken. De omstandigheid dat hij voor dit eigen gebruik dan een (in het hoogseizoen oplopende) commissievergoeding is verschuldigd aan het bemiddelingskantoor doet aan deze conclusie niet af.
6.5. Gelet op het vorenstaande dient de woning te worden aangemerkt als een eigen woning in de zin van artikel 42a van de Wet, waarbij voor de periode dat de woning feitelijk aan derden is verhuurd artikel 42a, achtste lid, van de Wet van toepassing is en voor het resterende deel van het kalenderjaar, waarin de woning belanghebbende ter beschikking staat, artikel 42a, eerste lid, juncto artikel 42a, elfde lid, van de Wet.
6.6. Voor de berekening van de op grond van artikel 42a, achtste lid, in aanmerking te nemen inkomsten uit de woning sluit het Hof zich aan bij de door de inspecteur gehanteerde methode. De huuropbrengst dient derhalve allereerst te worden verminderd met de daaraan toerekenbare kosten, waarna 75% van dit saldobedrag als de op grond van artikel 42a, achtste lid, van de Wet te belasten inkomsten dient te worden aangemerkt. Het Hof overweegt hierbij dat artikel 42a, achtste lid, onderdeel a, van de Wet erin voorziet dat een kwart van de voordelen uit het tijdelijk ter beschikking stellen van de woning van derden buiten aanmerking wordt gelaten, waartegenover op grond van onderdeel b van het achtste lid de kosten, lasten en afschrijvingen wel in aanmerking worden genomen als ware de woning niet ter beschikking gesteld van derden. In zijn arrest van 9 september 1987, nr. 24.714 (BNB 1987/298) heeft de Hoge Raad bepaald dat onder de in onderdeel b bedoelde kosten naar de strekking van deze regeling niet moeten worden begrepen uitgaven die rechtstreeks samenhangen met het verhuren van de woning, zoals bijvoorbeeld de kosten van het gebruik van gas en elektriciteit door de huurders. Gelet op deze categorie kosten (rechtstreeks met de opbrengst samenhangende kosten) alsmede de strekking van de regeling overweegt het Hof dat deze kosten onder het begrip 'voordelen' vallen zoals vermeld in artikel 42a, achtste lid, onderdeel a, van de Wet; dit begrip 'voordelen' moet in zoverre worden opgevat als een saldobegrip (bruto-opbrengsten minus de rechtstreeks daaraan toerekenbare kosten). Van de aldus berekende voordelen wordt vervolgens driekwart aangemerkt als te belasten huurinkomsten. Ten overvloede overweegt het Hof dat daarmee ook een evenwichtig resultaat wordt bereikt ten opzichte van de situatie waarin dergelijke kosten niet in de huurprijs zijn begrepen, maar afzonderlijk aan de huurders in rekening worden gebracht. Een dergelijke afzonderlijke, kostendekkende vergoeding behoort niet tot het inkomen, terwijl de aldus vergoede kosten dan niet aftrekbaar zijn. Dit resulteert in een even hoge belastingheffing als in de situatie waarin deze kostenvergoeding in de (navenant verhoogde) huurprijs is begrepen en hierop de regeling van artikel 42a, achtste lid, van de Wet op de hiervoor bedoelde wijze wordt toegepast.
Ter zake van de door belanghebbende in het beroepschrift aangevoerde kosten ter grootte van ¦ 1.000 oordeelt het Hof dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust van deze aftrekpost, deze kosten - gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur - niet aannemelijk heeft gemaakt. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur de op grond van artikel 42a, achtste lid, van de Wet te belasten inkomsten met juistheid berekend op ƒ 18.669.
6.7. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van A-land tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het vermogen (gesloten te Parijs op 16 maart 1973 Trb. 1973, 83, hierna: het Verdrag) mogen inkomsten uit onroerende zaken worden belast in de staat waarin deze zaken zijn gelegen. In de beroepsfase is niet meer in geschil dat belanghebbende ter zake van de inkomsten uit de woning recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. De inspecteur heeft hiermee bij het opleggen van de aanslag en bij zijn uitspraak op bezwaar ten onrechte geen rekening gehouden. De bestreden uitspraak dient derhalve te worden vernietigd en de op grond van artikel 24, aanhef en onderdeel A, tweede lid, van het Verdrag te verlenen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dient te worden berekend door het buitenlandse inkomen van belanghebbende te delen door zijn onzuivere wereldinkomen - met inachtneming van de tegemoetkoming in de Resolutie van 24 juli 1987, nr. 087-804 (BNB 1987/258) - en de uitkomst van deze breuk te vermenigvuldigen met de belasting die over het belastbare inkomen verschuldigd zou zijn geweest in Nederland indien daarop geen regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing zou zijn. Het Hof is van oordeel - gelet op onder meer de arresten Hoge Raad HR 13 november 1991, BNB 1992/45 en Hoge Raad HR 9 maart 1994, BNB 1994/126 - dat de inspecteur op het hierbij in aanmerking te nemen buitenlandse inkomen terecht de daaraan toerekenbare hypotheekrente in mindering heeft gebracht; tussen partijen is niet in geschil, gelet op de verbeterde aangifte van belanghebbende, dat het aan de A-landse woning toerekenbare bedrag aan hypotheekrente voor het jaar 1998 ƒ 14.726 bedraagt. Ook overigens is de berekening van de inspecteur - zoals weergegeven onder 5.3 - correct, zodat de in de teller van de voorkomingsbreuk in aanmerking te nemen buitenlandse zuivere inkomsten ƒ 7.439 bedragen. Nu het bij de voorkomingsbreuk in aanmerking te nemen onzuivere inkomen in casu ƒ 173.662 bedraagt, dient de aanslag derhalve te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 163.489 met inachtneming van een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter grootte van (¦ 7.439 : ¦ 173.662) maal de belasting die over ƒ 163.489 zou zijn verschuldigd indien daarop geen regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing zou zijn.
Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef, en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 (beroepschrift en verschijnen ter zitting) x 1 (wegingsfactor) x € 322 = € 644. Tevens komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten van belanghebbende om de zitting te kunnen bijwonen, welke met toepassing van het Besluit worden vastgesteld op € 13,80. Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld of aannemelijk geworden.
De uitspraak is gedaan op 15 mei 2002 door mr. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Kreijns-Mostermans als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Hiervan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door genoemd lid van de belastingkamer en de griffier.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.